201804222/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 april 2018 in zaak nr. 17/16095 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen zijn voorgenomen feitelijke overdracht gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling daarvan, aangezien hij op 15 november 2017 aan Oostenrijk is overgedragen. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij nog altijd belang heeft bij beoordeling van zijn beroep.
1.1. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2474, onder verwijzing naar artikel 29 van de Dublinverordening, beantwoord. Hieruit volgt dat de tweede grief slaagt. 2. Het hoger beroep is al hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd hoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Op 1 november 2017 heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van het besluit van de staatssecretaris van 29 augustus 2017 om de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Het besluit van 29 augustus 2017 geldt ingevolge artikel 62b, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ook als overdrachtsbesluit. Eén van de rechtsgevolgen van het besluit om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen is dat de vreemdeling mag worden overgedragen. Uit de genoemde uitspraak volgt dan ook dat de rechtmatigheid van de overdracht in deze procedure is gegeven.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van de vreemdeling.
4. De gemachtigde van de vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zij bezwaar heeft gemaakt om het procesdossier te verkrijgen, zodat zij zou kunnen nagaan om welke reden de eerder geplande overdracht van de vreemdeling niet was doorgegaan. Door te beslissen zonder dat dossier te verstrekken, heeft de staatssecretaris zijn besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en kon de staatssecretaris niet volstaan met de mededeling dat zich geen situatie voordoet waarin krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan worden gemaakt, aldus de vreemdeling.
4.1. De beroepsgrond slaagt. Door te beslissen zonder het volledige dossier aan de vreemdeling te verstrekken, heeft de staatssecretaris in dit geval zijn besluit niet zorgvuldig voorbereid. Uit het dossier zou immers kunnen blijken dat de situatie is veranderd waardoor de feitelijke overdracht van 15 november 2017 niet op de door de staatssecretaris voorgenomen wijze zou kunnen plaatsvinden.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 november 2017 moet worden vernietigd.
6. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
7. Blijkens het bezwaarschrift van 15 november 2017 was de vreemdeling vooraf op de hoogte gesteld dat hij op 9 november 2017 aan Oostenrijk zou worden overgedragen. Voorts bevindt zich bij de in beroep alsnog overgelegde dossierstukken de brief van 9 november 2017 van de staatssecretaris aan de Oostenrijkse autoriteiten, waaruit de opgegeven reden van annulering blijkt, te weten dat de vreemdeling zich niet voor de overdracht had gemeld. Uit het dossier blijkt aldus niet dat de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht is veranderd ten opzichte van die ten tijde van de eerder geplande overdracht dan wel van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Ook als de eerdere overdracht door toedoen van de staatssecretaris niet zou zijn doorgegaan, is dat geen reden om aan te nemen dat de komende overdracht niet zou kunnen doorgaan. Hoewel de slotsom is dat de staatssecretaris het besluit van 23 november 2017 onzorgvuldig heeft voorbereid door te beslissen zonder het dossier te verstrekken, is er geen reden om aan te nemen dat niet langer van de rechtmatigheid van de overdracht van 15 november 2017 kan worden uitgegaan.
8. Gelet op het voorgaande bepaalt de Afdeling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 november 2017 in stand blijven. Dit betekent dat de overdracht van 15 november 2017 rechtmatig is geweest en dat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling niet verandert.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 april 2018 in zaak nr. 17/16095;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 november 2017;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019
47-872.