ECLI:NL:RBDHA:2025:5539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL24.37855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep van een Gambiaanse asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op medische gronden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser, een Gambiaanse asielzoeker, beoordeeld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op medische gronden. Eiser heeft een aanvraag ingediend op 6 januari 2022, die door de minister van Asiel en Migratie op 10 november 2022 is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 13 februari 2025. Eiser heeft medische problemen, waaronder sikkelcelziekte, en stelt dat de benodigde behandeling in Gambia niet beschikbaar of toegankelijk is. De rechtbank oordeelt dat de minister niet gehouden was om aanvullende vragen aan het Bureau Medische Advisering (BMA) te stellen, omdat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om aan de juistheid van het BMA-advies te twijfelen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de behandeling in Gambia aanwezig is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg niet toegankelijk is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat de minister niet volledig heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM, en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.E. Gecer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de (gehandhaafde) afwijzing van de aanvraag van 6 januari 2022 om aan eiser uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 september 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
BMA-advies
3. Eiser is afkomstig uit Gambia en heeft een aantal medische problemen. Zijn asielaanvraag is in Nederland echter afgewezen. Hij heeft daarom een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op medische gronden (artikel 64 Vw 2000). Sinds de aanvraag van eiser op 6 januari 2022 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) verschillende BMA-adviezen en aanvullingen daarop uitgebracht, onder andere op 6 juli 2022, een aanvullend advies op 19 september 2022 en het BMA-advies van 18 april 2024 wat onderwerp is van de onderhavige procedure. Inmiddels is aan eiser twee keer voorlopig uitstel van vertrek verleend, namelijk op 15 maar 2022 en op 12 september 2022.
3.1.
Uit het BMA-advies van 18 april 2024 volgt dat eiser sikkelcelziekte, retinopathie, een vitamine D tekort en galsteenlijden heeft. Ook volgt uit het BMA-advies dat bij het uitblijven van de behandeling voor eisers sikkelcelziekte en galsteenlijden een medische noodsituatie wordt verwacht binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden. Als eiser in de negen dagen voorafgaand aan de reis naar Gambia geen crise heeft is hij volgens het BMA-advies in staat om te reizen. Ook dient er zuurstofapparatuur aan boord te zijn en is begeleiding nodig van een arts of verpleegkundige. Tot slot staat in het BMA-advies dat de behandeling om een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden te voorkomen, in Gambia aanwezig is.
Zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA-advies?
4. Eiser betoogt dat de minister in de door hem in bezwaar overgelegde informatie aanleiding had moeten zien om aanvullende vragen aan het BMA te stellen. Uit het BMA-advies blijkt namelijk dat in Gambia als behandelmogelijkheid wel een bloedtransfusie, maar niet een erythrocytenafarese beschikbaar is. Eiser heeft echter aan een [specialist] van het [ziekenhuis 1] in [plaats] gevraagd of die behandelingen even efficiënt zijn. Volgens de [specialist], dr. [naam 1], is dat niet zo en kan een erythrocytenafarese soms levensreddend zijn, bijvoorbeeld als zich een sikkelcelcrise in de longen voordoet. Het feit dat een medisch specialist aangeeft dat een bepaalde methode levensreddend kan zijn, terwijl deze behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar is, had voor de minister aanleiding moeten zijn om het BMA te vragen of de voor eiser beschikbare behandeling in het land van herkomst wel daadwerkelijk levensreddend zal zijn en een mogelijke medische noodsituatie bij terugkeer kan voorkomen.
Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen. Volgens het beleid dat is neergelegd in paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), kan de minister aan een vreemdeling uitstel van vertrek verlenen als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
4.2.
Omdat de beoordeling of iemand medisch niet in staat is om te reizen of dat er sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, medische kennis vereist, vraagt de minister bij een artikel 64-aanvraag aan het BMA om een medisch advies uit te brengen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van het uitvoeren van zijn bevoegdheden. Als het advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld mag de minister hier in beginsel vanuit gaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. [1] Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat het BMA-advies niet voldoet aan de vereisten.
Oordeel van de rechtbank
4.3.
De rechtbank volgt het standpunt van de minister en oordeelt dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies van 18 april 2024. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank legt dit hieronder verder uit.
De minister stelt zich in de eerste plaats terecht op het standpunt dat uit het BMA-protocol volgt dat de medisch adviseur van het BMA uit de bronnen van medische landeninformatie niet exact dezelfde medische behandeling hoeft uit te zoeken als de behandeling die in Nederland wordt gegeven of in Nederland beschikbaar is. Het BMA kijkt welke behandeling in het land van herkomst voor bepaalde klachten beschikbaar en gangbaar is. Daarbij geldt niet als maatstaf dat de behandeling aan dezelfde standaard voldoet als een behandeling in Nederland. [2] Het BMA kijkt namelijk of de beschikbare behandeling voldoende is om een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn te voorkomen.
De minister stelt zich vervolgens terecht op het standpunt dat het weliswaar klopt dat erythrocytenaferese niet beschikbaar is in Gambia. Uit het BMA-advies van 18 april 2024 volgt echter dat een bloedtransfusie wél aanwezig is en dat daarmee voor eiser binnen de indicatieve termijn van 3 tot 6 maanden een medische noodsituatie voorkomen kan worden.
Gelet op dit standpunt en het geldende toetsingskader oordeelt de rechtbank dat de minister niet gehouden was om de verder niet van een onderbouwing voorziene informatie van de [specialist] van 24 januari 2024, over de voordelen van erythrocytenaferese ten opzichte van een bloedtransfusie (specifiek bij een crise in de longen), opnieuw voor te leggen aan het BMA. Daarbij is ook van belang dat voor de totstandkoming van het BMA-advies van 18 april 2024 door het BMA informatie is opgevraagd bij onder andere deze [specialist]. Ook heeft het BMA alle door eiser aangeleverde informatie betrokken in het advies. Na de totstandkoming van het advies heeft eiser geen nieuwe aanvullende informatie overgelegd waarmee hij het BMA-advies gemotiveerd heeft bestreden, terwijl dit wel op zijn weg lag.
Is de benodigde behandeling voor eiser wel daadwerkelijk beschikbaar in het [ziekenhuis 2]?
5. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte niet heeft geverifieerd of de door het BMA vastgestelde medicatie voor hem ook feitelijk beschikbaar is. Eiser beschikt over gelimiteerde mogelijkheden met betrekking tot het verzamelen van betrouwbare informatie. Het is daarom belangrijk dat eventuele zorgen over de feitelijke beschikbaarheid van behandeling en medicatie serieus worden genomen als er signalen zijn dat de feitelijke beschikbaarheid beperkter is dan de beschikbaarheid op papier. Eiser heeft een verklaring van een verpleegkundige overgelegd waaruit volgt dat medicatie niet beschikbaar is. Ook heeft eiser een brief van 6 februari 2025 overgelegd van [stichting]. Deze brief omschrijft een telefoongesprek tussen de medewerker van [stichting] en de Principal Relationship Officer van het [ziekenhuis 2] in Gambia. Uit het telefoongesprek volgt dat de medicatie voor sikkelcelziekte niet altijd beschikbaar is en dat soms moet worden uitgeweken naar particuliere apotheken om te kijken of zij voorraad hebben. Ook is de behandeling erg duur, de kosten zijn minimaal 25.000 Dalasi. Daarnaast heeft eiser een mail overgelegd van een sikkelcelorganisatie in Gambia van 6 februari 2025. Hieruit volgt dat er maar één [specialist] is in Gambia en dat de behandelingen en medicatie op papier beschikbaar zijn, maar in de praktijk niet. De minister heeft niet aan zijn vergewisplicht voldaan door de feitelijke beschikbaarheid van behandeling en medicatie niet door het BMA te laten verifiëren in het licht van de door eiser verkregen informatie.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich namelijk terecht op het standpunt dat – anders dan eiser betoogt – er geen concrete aanknopingspunten zijn om over de beschikbaarheid van de aanwezige medicatie en behandeling om aan het BMA-advies te twijfelen. In de eerste plaats kan aan de verklaring van de gestelde verpleegkundige niet de waarde worden gehecht die eiser hier aan wenst toe te kennen. Het gaat om een anonieme verklaring, waarbij zowel de identiteit van de verpleegkundige als de door deze persoon verstrekte informatie, niet kunnen worden geverifieerd. Evenmin is gebleken dat deze gestelde verpleegkundige werkzaam is in het [ziekenhuis 2]. Voor wat betreft de telefoonnotitie die is opgesteld door een medewerker van [stichting] en die een door haar gemaakte beschrijving bevat van een telefoongesprek met dhr. [naam 2], de (gestelde) Principal Relationship Officer van het [ziekenhuis 2], stelt de minister zich ter zitting terecht op het standpunt dat het enkel gaat om telefonisch contact dat op schrift is gesteld door een medewerker van [stichting] en dat niet geverifieerd kan worden. Dhr. [naam 2] heeft de telefonisch verstrekte informatie namelijk niet schriftelijk bevestigd. Ook kan niet worden vastgesteld dat het daadwerkelijk om de Principal Relationship Officer van het ziekenhuis gaat. Daarnaast maakt de mail van de heer [naam 3] van de sikkelcelorganisatie in Gambia ook niet dat aannemelijk is gemaakt dat de door het BMA vastgestelde behandeling niet feitelijk beschikbaar is. Dat er volgens die organisatie maar één [specialist] is en dat apparatuur en medicijnen schaars zijn, is algemene informatie die geen betrekking heeft op het [ziekenhuis 2] en doet geen afbreuk aan het feit dat door het BMA is vastgesteld dat de behandeling in dat ziekenhuis aanwezig is.
Is de benodigde behandeling voor eiser feitelijk toegankelijk?
6. Eiser betoogt dat de benodigde behandeling voor hem in Gambia niet feitelijk toegankelijk is. De minister stelt ten onrechte dat geen of weinig waarde kan worden gehecht aan de door eiser verzamelde informatie. Eiser verwijst naar de factoren uit het arrest Paposhvili. [3] Het gaat om de financiële situatie, zijn mogelijke eigen draagkracht en de hoogte van de kosten van de behandeling in het land van herkomst. Eiser heeft onder andere aangetoond dat een medisch deskundige heeft verklaard dat eiser niet altijd volledig inzetbaar zal zijn voor werk, wat invloed heeft op het inkomen wat hij kan genereren. Uit het dossier blijkt dat eiser regelmatig crises binnen zijn sikkelcelanemie heeft en opgenomen moet worden. Verder heeft eiser duidelijk gemaakt dat hij verwacht weinig financiën tot zijn beschikking te hebben en dat hij reiskosten zal moet maken om naar het ziekenhuis te gaan. Daarnaast is het vrijwel onmogelijk om concrete informatie te verkrijgen over de mogelijkheden van een ziektekostenverzekering in Gambia. Eiser is voor het betalen van de zorgkosten daarom afhankelijk van zijn eigen inkomsten of van zijn familie. Onder verwijzing naar punt 191 van het arrest Paposhvili geldt volgens eiser, gelet op de door hem ingebracht informatie, aan de kant van de minister de plicht om in eisers specifieke situatie garanties te verkrijgen vanuit Gambia. Door de informatie van eiser terzijde te schuiven heeft de minister onzorgvuldig gehandeld en er is onvoldoende rekening gehouden met de onmogelijkheid voor het leveren van bewijs, zoals de precieze kosten van levensonderhoud.
Toetsingskader
6.1.
Het is vaste rechtspraak dat uit het arrest Paposhvili volgt dat de bewijslast met betrekking tot de toegankelijkheid van de zorg bij de vreemdeling ligt. [4] Dit is ook opgenomen in het beleid in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling aangeeft dat de kosten voor een medische behandeling hoog zijn of dat de plek waar de medische behandeling plaatsvindt ver weg is van de woonplaats van de vreemdeling, onvoldoende is om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de medisch zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is.
Oordeel van de rechtbank
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door het BMA vastgestelde behandeling in Gambia voor hem niet feitelijk toegankelijk is. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de medische zorg vanwege financiële redenen voor eiser niet feitelijk toegankelijk is. De minister stelt zich in de eerste plaats terecht op het standpunt dat eiser de kosten van de benodigde behandeling of benodigde medicatie niet heeft aangetoond, omdat de aangeleverde informatie niet afkomstig is van een verifieerbare bron. Zoals eerder overwogen kan de informatie van de gestelde verpleegkundige van het [ziekenhuis 2], niet worden geverifieerd. De rechtbank voegt daaraan toe dat in de telefoonnotitie met de gestelde Principal Relationship Officer van het ziekenhuis in Gambia alleen is genoemd dat de behandeling 25.000 Dalasi kost. Daargelaten dat deze informatie niet geverifieerd kan worden, is hiermee niet duidelijk of dat een totaalbedrag of een bedrag per maand of jaar is, zodat ook om die reden hieraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser eraan hecht.
6.3.
In de tweede plaats heeft eiser met het overleggen van het deskundigenrapport van dr. [naam 4] van 23 januari 2023 ook niet aangetoond dat hij niet in staat is om te werken. Er volgt alleen uit dat niet bekend is hoeveel eiser zal kunnen werken. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij geen enkele betaalde arbeid kan verrichten en om die reden geen medicatie en behandelingen zou kunnen betalen. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit zijn eigen geschreven brief van 16 januari 2023 waarin eiser over zijn ziekte en de beperkingen – onder andere met betrekking tot arbeid – verklaard. Met de verwijzing naar de website van Numbeo heeft eiser een indicatie gegeven van het gemiddelde inkomen in Gambia. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het bovenstaande alleen niet gebleken dat eiser het gemiddelde inkomen in Gambia niet zou kunnen verdienen. Eiser heeft daarnaast met de brief van zijn oma geen inzicht gegeven in haar financiële situatie. In de brief van augustus 2022 staat enkel dat de oma van eiser van kleins af aan voor hem heeft gezorgd en geen financiële middelen meer heeft om zijn medische behandeling te betalen. Dit is niet aannemelijk gemaakt met aanvullende informatie of overzichten. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er geen (enkele) andere familieleden zijn die hem financieel kunnen ondersteunen. Uit het eerste gehoor van 2 april 2021 volgt dat eiser een oom [5] , halfbroers en zussen heeft [6] en dat hij contact met zijn ouders heeft gehad. [7] Evenmin heeft eiser niet met stukken onderbouwd welke kosten in zijn persoonlijke situatie onevenredig hoog zullen zijn. Als de reiskosten of reisafstand voor eiser een probleem vormen kan hij dichter bij het ziekenhuis gaan wonen.
6.4.
Verder heeft eiser met de aangeleverde mails naar het ziekenhuis en naar het ministerie van Gambia waaruit volgt dat het niet gelukt is om in contact te komen, ook niet aannemelijk gemaakt dat de zorg en de medicatie in Gambia niet beschikbaar of toegankelijk voor hem zullen zijn. Met de mailwisseling met de Gambiaanse ambassade in België heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich in Gambia niet zal kunnen verzekeren. Het is verder bevreemdend dat de ambassade zonder enige (medische) kennis omtrent de behandeling die eiser nodig heeft kan vaststellen dat eiser niet voor de behandelingen voor sikkelcelziekte verzekerd kan worden. Er is namelijk niet gebleken dat de ambassade navraag heeft gedaan bij de verzekeringsmaatschappij, ook volgt uit de brief niet dat eiser niet in aanmerking komt voor een overheidsbijdrage. Eiser heeft gelet op het bovenstaande evenmin aannemelijk gemaakt dat hij medische behandeling niet beschikbaar voor hem zal zijn omdat hij niet in aanmerking komt voor een zorgverzekering of een overheidsbijdrage.
Toetst de minister ten onrechte niet aan artikel 8 van het EVRM?
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte stelt dat artikel 8 van het EVRM buiten het toetsingskader valt omdat aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het arrest K.A. tegen België [8] waaruit volgens hem volgt dat ook herhalingen van een eerder opgelegd terugkeerbesluit moet worden gezien als een terugkeerbesluit. Volgens eiser staat hiermee vast dat de herhaling van het eerder aan hem opgelegde terugkeerbesluit moet worden aangemerkt als terugkeerbesluit en dat daarom aan dezelfde voorwaarden moet worden voldaan als bij oplegging van een terugkeerbesluit. Eiser verwijst ook naar de overwegingen in het arrest X van het Hof van Justitie [9] en leest hierin een ambtshalve verplichting voor de minister om bij de oplegging van een terugkeerbesluit te toetsen of sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Dat in dergelijke zaken een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaatsvindt volgt ook uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 juli 2024. [10] Dit terwijl de toetsing in de beschikking niet voldoet aan de vereisten zoals uiteengezet in WI 2020/16, omdat de band met Nederland, de geringe band met Gambia en het feit dat eiser in Nederland medisch wordt behandeld door de minister niet in kaart zijn gebracht.
Standpunt van de minister
7.1.
De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM buiten het toetsingskader van artikel 64 van de Vw 2000 valt, tenzij aan eiser een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Aan eiser is echter al eerder – namelijk op 13 april 2021 – een terugkeerbesluit opgelegd. In de beschikking van 13 april 2021 heeft de minister reeds geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet. Verder is ook niet gebleken van overige bijzondere, individuele omstandigheden om aan eiser een verblijfsvergunning op grond van humanitaire gronden te verlenen. Dat eiser in Nederland enige sociale contacten heeft opgebouwd is inherent aan zijn verblijf in Nederland. Sociale banden kan hij ook op afstand onderhouden. Daarnaast heeft eiser zijn vrijwilligerswerk in Nederland niet met stukken onderbouwd, en maakt dit ook nog niet dat eiser aan Nederland gebonden is. Omdat uit het BMA-advies is gebleken dat de noodzakelijke behandeling in Gambia aanwezig is, is eiser ook wat betreft een medische behandeling niet gebonden aan Nederland. Het enkele feit dat eiser in Nederland onder medische behandeling staat is dan ook onvoldoende om schending van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Omdat er geen sprake is van een artikel 8 EVRM-situatie slaagt het beroep van eiser op de uitspraak van 19 juli 2024 niet. Ter zitting voegt de minister hieraan toe dat wel aan artikel 8 van het EVRM is getoetst en dat er is gekeken of er omstandigheden zijn die maken dat een eerder terugkeerbesluit niet gehandhaafd kan worden. Het is dus wel betrokken en er wordt ten onrechte gevallen over de zinssnede in het bestreden besluit dat artikel 8 van het EVRM buiten het toetsingskader zou liggen aangezien hier wel aan wordt getoetst bij de oplegging van een terugkeerbesluit.
Oordeel van de rechtbank
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank betoogt eiser terecht dat de minister ten onrechte geen volledige toets aan artikel 8 van het EVRM heeft verricht. Uit rechtspraak van de Afdeling [11] volgt dat uit artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat de minister de bevoegdheid en niet de plicht heeft om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Wanneer de vreemdeling een impliciet of een expliciet beroep doet op artikel 8 van het EVRM moet de minister deugdelijk motiveren waarom hij wel of niet van die bevoegdheid gebruik maakt. De rechtbank stelt vast dat eiser in onderhavige zaak in bezwaar geen impliciet of expliciet beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan. In beroep heeft eiser wel betoogd dat de minister gehouden was om aan artikel 8 van het EVRM te toetsen, maar niet welke omstandigheden van eiser daarvoor aanleiding zijn. De minister heeft in het bestreden besluit echter aanleiding gezien om aan een aantal elementen van artikel 8 van het EVRM te toetsen. De minister heeft onder andere (beknopt) eisers sociale banden met Nederland, zijn vrijwilligerswerk hier en de medische behandeling in Nederland benoemd, met de conclusie dat het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Uit het feit dat de minister aan een aantal elementen van artikel 8 van het EVRM heeft getoetst en deze heeft benoemd, maakt de rechtbank op dat de minister het nodig vond om deze toets te verrichten. Vanuit dat uitgangspunt volgt de rechtbank het standpunt van eiser dat de minister ten onrechte niet aan álle belangen van artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, zoals volgt uit WI 2020/16 en de uitspraak waar eiser een beroep op doet van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 juli 2024. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 11.2.1 van die uitspraak merkt de rechtbank op dat de minister in die zaak heeft gesteld dat de minister bij uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 (ambtshalve) een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM verricht. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Uit hetgeen is overwogen onder 7.2 volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De minister moet namelijk met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Omdat het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 907 per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
2.Protocol Bureau Medische Advisering (BMA): Team Beoordeling en Medisch Advies (versie 2023), pagina 19.
3.EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
4.ABRvS van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571, van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:989 en van 12 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392.
5.Eerste gehoor van 2 april 2021, pagina 5.
6.Eerste gehoor van 2 april 2021, pagina 7.
7.Eerste gehoor van 2 april 2021, pagina 6.
8.HvJ van 8 mei 2018, K.A. tegen de Belgische staat, ECLI:EU:C:2018:308.
9.HvJ van 22 november 2022, X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2022:913.
10.Rb. Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12099.
11.ABRvS van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.