ECLI:NL:RBDHA:2025:551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
NL24.44259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Ethiopische nationaliteit, heeft op 29 mei 2024 asiel aangevraagd in Nederland. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 13 januari 2025 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank concludeert dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan baseren en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die een uitzondering op de overdracht rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de asielaanvraag van eiser niet hoeft te behandelen en eiser kan worden overgedragen aan Polen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot en openbaar gemaakt op 17 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.44259

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Ethiopische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening wordt de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, zelf de verantwoordelijke lidstaat als de vreemdeling niet kan worden overgedragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. [2]
5. Eiser heeft op 29 mei 2024 in Nederland asiel aangevraagd. De minister heeft op 18 juli 2024 een terugnameverzoek gedaan bij de Poolse autoriteiten, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser aldaar op 4 mei 2024 asiel heeft aangevraagd. Op 23 juli 2024 hebben de Poolse autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd.
6. De minister heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van Polen kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] of artikel 4 van het EU Handvest. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat Polen zich ten aanzien van overgedragen Dublinclaimanten niet aan de internationale verplichtingen houdt, aldus de minister.
Is het voornemen zorgvuldig tot stand gekomen?
7. Eiser betoogt dat de minister in het voornemen niet is ingegaan op hetgeen hij heeft aangevoerd. De minister heeft een standaard voornemen uitgebracht en eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 22 oktober 2024 [4] en van zittingsplaats Amsterdam van 28 augustus 2024 [5] . Eiser stelt dat deze uitspraken tevens in het licht van de uitspraak van de Afdeling [6] van 4 september 2024 [7] moeten worden gezien, waarin de Afdeling aangeeft dat de minister niet alleen de verklaringen van de vreemdeling zelf in aanmerking moet nemen, maar ook objectieve informatie over de asiel- en opvangsituatie waarin Dublinclaimanten in de aangezochte lidstaat terecht zouden komen.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat het voornemen dient als aankondiging van wat de minister van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan de Poolse autoriteiten. Verder verwijst de rechtbank naar de Afdelingsuitspraak van 23 november 2023 [8] , welke recentelijk op 22 juli 2024 [9] is bevestigd. In de eerstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling bepaald dat de minister in het voornemen in elk geval alle voor zijn standpunt dragende overwegingen moet opnemen. Het is dan niet onzorgvuldig als de minister vervolgens pas in het bestreden besluit gedetailleerd ingaat op hetgeen door eiser in zijn persoonlijke verklaringen en eventuele zienswijze naar voren is gebracht. De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen van 25 juli 2024 voldoende duidelijk uiteen heeft gezet dat, en op grond van welke redenen, Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Daarin staat ook dat het aan eiser is om bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat overdracht van eiser leidt tot onevenredige hardheid en dat dit in het geval van eiser niet is gebleken. Hoewel eisers verklaringen niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser in de zienswijzemogelijkheid wel de kans gekregen om te reageren op het voornemen en naar voren te brengen waarom zijn persoonlijke omstandigheden maken dat er van een overdracht moet worden afgezien. De minister is in het bestreden besluit ingegaan op de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Van onzorgvuldige besluitvorming is derhalve geen sprake.
Mag de minister voor Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
8. Onder verwijzing naar het AIDA-rapport van 13 juni 2024 en het ECRE-rapport van april 2023 voert eiser -kort samengevat- aan dat er in Polen sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die maken dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat ten aanzien van Polen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2024. [10] Dit uitgangspunt is door de Afdeling recentelijk nog bevestigd in haar uitspraak van 6 januari 2025. [11] In de hiervoor genoemde uitspraak van 2 december 2024 heeft de Afdeling in haar oordeel ook het AIDA-rapport van 13 juni 2024 betrokken. Ten aanzien van eisers vrees dat hij bij terugkeer naar Polen (opnieuw) in detentie zal worden geplaatst, wordt de minister gevolgd in het standpunt dat uit eisers verklaring dat hij twee dagen in detentie heeft gezeten niet volgt dat de Poolse autoriteiten zich niet aan hun internationale verdragsverplichtingen hebben gehouden. Daar komt bij dat in de Afdelingsuitspraak van 4 september 2024 [12] de detentiepraktijken in Polen aan de orde zijn gekomen en dat de Afdeling daarin toen geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers verwijzing naar het ECRE-rapport van 2023 maakt dat niet anders.
Artikel 17 van de Dublinverordening
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat op grond van artikel 17 van de Dublinverordening zou moeten worden afgezien van overdracht aan Polen. De minister heeft daarbij alle door eiser aangevoerde omstandigheden en belangen kenbaar en deugdelijk betrokken in zijn beoordeling.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De minister hoeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en mag eiser overdragen aan Polen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.44260.
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.NL24.25208.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.