ECLI:NL:RVS:2024:4946

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
202406642/1/V3 en 202406642/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak tegen staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 2 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep en een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 22 mei 2023 niet in behandeling was genomen. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 23 oktober 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat voor zijn Dublinoverdracht aan Polen niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter heeft de motivering van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 december 2024.

Uitspraak

202406642/1/V3 en 202406642/2/V3.
Datum uitspraak: 2 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 23 oktober 2024 in zaak nr. NL23.15284 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 23 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk - onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455 en ECLI:NL:RVS:2024:3456, en met inachtneming van het AIDA-rapport over Polen van juni 2024 (update-2023), waarop de vreemdeling zich mede heeft beroepen - terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor zijn Dublinoverdracht aan Polen niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter van de Afdeling neemt de motivering onder 9 tot en met 17 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Lange
voorzieningenrechter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024
18-1111