In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 17 december 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 27 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd op basis van de a-grond, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit en nationaliteit van eiser. Eiser had geen geldig identiteitsdocument overgelegd en had zich bovendien onttrokken aan het toezicht. De rechtbank oordeelde dat de minister ook de b-grond terecht had ingeroepen, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.