ECLI:NL:RBDHA:2025:55

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
NL24.50645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring op basis van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 17 december 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 27 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd op basis van de a-grond, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit en nationaliteit van eiser. Eiser had geen geldig identiteitsdocument overgelegd en had zich bovendien onttrokken aan het toezicht. De rechtbank oordeelde dat de minister ook de b-grond terecht had ingeroepen, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50645

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 december op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De minister heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag en gronden
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser nu hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
3.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij is het volgende in acht genomen.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert
3.3.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Dat eiser een asielzoeker is doet daar niet aan af, nu de minister mag volstaan met een motivering die feitelijk juist is. [2] Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken (3b) en onderneemt hij geen concrete acties ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d).
3.4.
Betreffende de lichte gronden 4a, 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4. 39 van het Vreemdelingenbesluit en zich daarmee aan het toezicht op de vreemdelingen onttrokken (4a). Ook staat niet ingeschreven in het BRP, heeft hij niet aannemelijk gemaakt of gesteld een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en heeft hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
4. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [3] De rechtbank is ook overigens niet is gebleken van dergelijke omstandigheden; er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [4] De enkele stelling van eiser dat een lichter middel op zijn plek is, is in dit kader ontoereikend.
Voortvarendheid
5. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen, dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [5] De minister heeft een gehoor in het kader van de asielvraag van eiser gepland op 2 januari 2025. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser. [6]
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3617.