ECLI:NL:RVS:2016:1908

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201604420/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 17 mei 2016 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 6 juni 2016 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan inbewaringstelling. Hij wijst op zijn psychische toestand, waaronder een zware depressie en het gebruik van medicatie. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend, maar de Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet met een lichter middel kan worden volstaan. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken waarin is bepaald dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hij niet met een minder dwingende maatregel kan volstaan. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdeling slaagt en verklaart het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 mei 2016 wordt alsnog gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven en de vreemdeling krijgt een schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

201604420/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2016 in zaak nr. 16/10559 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan inbewaringstelling en evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor hem onredelijk bezwarend maken. De vreemdeling voert hiertoe onder meer aan dat hij heeft gewezen op zijn psychische toestand. In het bewaringsdossier staat voorts vermeld dat hij zwaar depressief is en medicatie gebruikt. Gelet hierop kon de staatssecretaris niet volstaan met een standaardoverweging, maar had in de maatregel kenbaar moeten worden gemotiveerd waarom hij niettemin in bewaring kon worden gesteld, aldus de vreemdeling.
2. In de uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring moet motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan. Daarbij moet hij, in aanvulling op de bewaringsgronden en de toelichting daarop, beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Indien de staatssecretaris van oordeel is dat de vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft aangevoerd, moet hij dat in de maatregel van bewaring kenbaar maken.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593, bestaat geen grond om hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (hierna: het arrest Mahdi) heeft overwogen niet van overeenkomstige toepassing te achten op de inbewaringstelling van personen die vallen onder Verordening (EU) nr. 604/2013.
3. In de maatregel van bewaring staat over de toepassing van een lichter middel het volgende:
"Daarbij is afgewogen of op betrokkene een minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door betrokkene is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens overdracht kan volstaan. Door de vreemdeling zijn geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen (of voortzetten) van een minder dwingende maatregel."
4. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijkt dat de vreemdeling ten overstaan van de verbalisanten heeft verklaard dat hij depressief is en hiervoor medicatie gebruikt. Op het "aanmeldformulier vreemdeling" staat voorts opgetekend dat de vreemdeling zwaar depressief is, zelf medicatie bij zich heeft en heeft verklaard dat opgesloten zitten in een cel niet goed is voor zijn gemoedstoestand.
4.1. Door voornoemde aspecten niet uitdrukkelijk bij zijn beoordeling te betrekken, heeft de staatssecretaris niet kenbaar gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, van het medicijngebruik notie is genomen blijkt niet uit de maatregel van bewaring. De onder 3. weergegeven motivering voldoet gelet hierop niet aan de vereisten die het Hof daaraan in het arrest Mahdi heeft gesteld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden volstaan met toepassing van een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 mei 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 17 mei 2016 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2016 in zaak nr. 16/10559;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.570,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdzeventig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
765.