ECLI:NL:RBDHA:2025:5257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL24.967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 EVRM met betrekking tot familie- en gezinsleven en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, geboren in 2001 en van Guinese nationaliteit, had op 26 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 30 juni 2022 door de minister van Asiel en Migratie afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 2 augustus 2022, waarin de rechtbank het besluit van de minister vernietigde en de minister opdroeg een nieuw besluit te nemen. De minister heeft vervolgens op 17 april 2024 een nieuw besluit genomen, waarin de asielaanvraag opnieuw werd afgewezen.

Eiser is het niet eens met dit nieuwe besluit en heeft opnieuw beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 behandeld. In deze uitspraak wordt de afwijzing van de verblijfsvergunning beoordeeld aan de hand van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van familie- en gezinsleven dat beschermd wordt door artikel 8 EVRM. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging die de minister heeft gemaakt, waarbij de belangen van eiser worden afgewogen tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving, niet onredelijk is.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat artikel 8 EVRM haar niet verplicht om aan eiser een vergunning te verlenen. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in dergelijke zaken, maar concludeert dat de minister niet onterecht heeft gehandeld in zijn belangenafweging.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.967
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigden: mr. G. van Reemst en mr. T. Jansen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: N. Schoonbrood).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2001 en is van Guinese nationaliteit. Hij heeft op 26 augustus 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 juni 2022 heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van en verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft de minister in het besluit besloten geen reguliere vergunning te verlenen en een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser was het niet een met dat besluit en heeft daarop beroep ingediend bij de rechtbank. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het beroep van eiser op 2 augustus 2022 gegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2022 vernietigd. De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister op 17 april 2024 een nieuw besluit (het bestreden besluit) genomen . De minister heeft met het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 2 augustus 2022 in de verlengde procedure opnieuw afgewezen als ongegrond. De minister heeft aan eiser verder geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM verleend.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld.
5. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
6. De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de minister aan eiser een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten verlenen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar is van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
9. De minister heeft aan eiser geen reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM verleend. In het bestreden besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn pleegouders dat beschermd wordt door artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser niet onder het jongvolwassenebeleid valt. Ook is er geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn pleegouders. Daarnaast heeft de minister beoordeeld of het privéleven van eiser leidt tot een positieve verplichting dat maakt dat hem in het kader van artikel 8 van het EVRM verblijf toekomt. Hierbij heeft de minister een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van eiser bij het voorzetten van zijn privéleven in Nederland en de belangen van de Nederlandse staat. De belangenafweging is in het nadeel van eiser uitgevallen.

Familie- en gezinsleven

10. Naar aanleiding van de zitting stelt de rechtbank vast dat niet langer in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenebeleid. Daarom volgt enkel bespreking van de vraag of er sprake is van familie- en gezinsleven vanwege een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.1 Het moet volgens de jurisprudentie van het EHRM gaan om bijkomende elementen van afhankelijkheid die de normale emotionele banden overstijgen.2 Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat deze beoordeling van feitelijke aard is waarbij de minister een brede beoordeling moet maken waarin hij alle individuele omstandigheden van de vreemdeling betrekt. Het is echter aan de betrokken vreemdeling om deze individuele omstandigheden te stellen en zoveel mogelijk te onderbouwen. De rechtbank dient het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en individuele omstandigheden volledig te toetsen. De minister heeft bij de weging van de aangevoerde elementen beoordelingsruimte en dus toetst de rechtbank dit terughoudend.3

Bijkomende elementen van afhankelijkheid

11. Eiser voert aan dat hij meer dan gebruikelijk afhankelijk is van zijn pleegouders. Eiser voert aan dat hij al jarenlang afhankelijk is van zijn pleegouders voor emotionele en financiële steun. Eiser is afhankelijk van zijn pleegouders vanwege zijn psychische problematiek. Eiser heeft namelijk trauma’s opgelopen vanwege gebeurtenissen uit het verleden. Eiser verwijst daarbij naar de journaalregels van zijn medisch dossier van 20 januari 2025, waaruit een vermoeden van PTSS volgt. Ook voert eiser aan dat er een intakegesprek voor traumabehandeling heeft plaatsgevonden op 30 januari 2025. Eiser voert
aan dat de emotionele steun van zijn pleegouders niet op afstand kan worden voorgezet gezien de band tussen eiser en zijn pleegouders en de veiligheid en geborgenheid die eiser ervaart. Verder voert eiser aan dat ondersteuning op afstand niet altijd mogelijk is. Hierbij verwijst eiser naar het Country Report on Human Rights Practices: Guinea van 2023. Ter zitting voert eiser nog aan dat de bijzondere aard van de band ook wordt onderbouwd door de door hem overgelegde medische stukken. Tot slot hebben eiser en zijn pleegouders samengewoond, is er sprake van grote betrokkenheid en zien en helpen zij elkaar nog regelmatig. Gelet op het voorgaande betoogt eiser dat er sprake is van een beschermenswaardig familie- en gezinsleven, omdat de bijkomende elementen van afhankelijkheid de gebruikelijke emotionele banden overstijgen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn pleegouders geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de normale emotionele banden overstijgen. De minister erkent dat eiser werd opgevangen en ondersteund door zijn pleegouders. Ook erkent de minister de emotionele band tussen eiser en zijn pleegouders. De minister heeft zich wel op het standpunt kunnen stellen dat hier onvoldoende uit kan worden herleid dat eiser afhankelijk is van die steun of band. Verder heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat afhankelijkheid wegens medische en psychische problematiek onvoldoende is onderbouwd. De eerst in beroep overgelegde medische journaals en het geplande intakegesprek bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten, nu hieruit niet blijkt dat er een diagnose is gesteld of eiser onder behandeling staat. Verder blijkt uit verklaringen dat eiser inmiddels zelfstandig woont en werkt. De minister heeft ook meegewogen dat eiser één keer per week langs gaat bij zijn pleegouders, maar heeft kunnen stellen dat de steun die eiser ontvangt van gebruikelijke aard is en dat eiser zichzelf staande kan houden. Dat eiser en zijn pleegouders in het verleden hebben samengewoond is ook meegewogen, maar de rechtbank vindt dat de minister hieraan geen bijzonder belang hoeft te hechten. Die omstandigheid betekent namelijk op zichzelf en in combinatie met de emotionele steun niet dat daardoor sprake is bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Tevens heeft de minister mogen meewegen dat bij terugkeer de emotionele steun op afstand voortgezet kan worden. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
13. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de minister zich niet onterecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn pleegouders. Hoewel de rechtbank eiser kan volgen dat er een bijzondere band is ontstaan tussen eiser en zijn pleegouders, is in beroep niet gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen.

Privéleven

14. Eiser voert aan dat de minister niet alle omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging. Daarmee is de belangenafweging onvolledig en onzorgvuldig. Ten onrechte is geconcludeerd dat er geen sprake is van schending van het recht op privéleven.
15. De rechtbank overweegt dat zij moet beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken bij de vraag of het privéleven van eiser leidt tot een positieve verplichting dat maakt dat hem in het kader van
artikel 8 van het EVRM verblijf toekomt. De rechtbank mag dit vol toetsen. Als dit het geval is, moet de rechtbank beoordelen of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De rechter dient dit enigszins terughoudend te toetsen.4
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in verband met het recht op privéleven niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De minister heeft alle relevante omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging betrokken. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de weging van de belangen van eiser bij het uitoefenen van het recht op privéleven en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, getuigt van een ‘fair balance’. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.

Verblijf in Nederland

17. Voorop is gesteld dat er sprake is van privéleven in Nederland. De minister heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangedragen die doorslaggevend in het voordeel van eiser moeten meewegen en de minister verplicht verblijf toe te staan. In dit verband heeft de minister in het nadeel van eiser mogen wegen dat eiser zijn privéleven heeft opgebouwd terwijl zijn verblijfsrecht onzeker was. Wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn verblijfsstatus bewust was, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven.5 Hierbij heeft de minister er op mogen wijzen dat het procedureel rechtmatig verblijf van eiser niet betekent dat hij zeker verblijfsrecht had. Hoewel de minister in het voordeel van eiser heeft meegewogen dat hij sinds zijn verblijf in Nederland zijn tijd heeft besteed aan het leren van de taal, het volgen van een mbo-opleiding, het behalen van een rijbewijs en het verrichten van werk ten bate van Nederland, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze intensivering heeft plaatsgevonden terwijl zijn verblijfsrecht onzeker was. Hierbij heeft de minister in het voordeel meegewogen dat eiser gedurende twee jaar ten tijde van het opbouwen van privéleven minderjarig was, geen inbreuk heeft gemaakt op de arbeidsmarkt, gelet op de tewerkstellingsvergunning, en er geen indicaties zijn van schending van de openbare orde. De minister heeft deze omstandigheden evenwel niet als uitzonderlijk hoeven aanmerken op basis waarvan op grond van artikel 8 EVRM een vergunning moet worden verleend.

Banden met Guinee en Nederland

18. De minister heeft niet ten onrechte van belang geacht dat eiser binding heeft met Guinee. Ter zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser voldoende binding heeft met Guinee om daar een nieuw netwerk op te bouwen. Eiser heeft tot zijn twaalfde in Guinee gewoond, is van Guinese nationaliteit en spreekt zowel de officiële landstaal en Fula-taal. Dat eiser geen netwerk heeft in Guinee, maakt terugkeer naar Guinee moeilijker maar daarmee blijven de hiervoor genoemde banden overeind staan. Op de zitting heeft de minister in dit kader verwezen naar uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21
oktober 2024.6 Ook heeft de minister hierbij kunnen stellen dat eiser geen zeer sterke banden heeft met Nederland, gezien eiser niet op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en niet een tiental jaren in Nederland verblijft. Deze zeer sterke banden zijn van belang om een positieve verplichting tot het toekennen van verblijf voor de minister aan te nemen. De minister heeft zich niet onterecht op het standpunt gesteld dat van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest Butt geen sprake is.7 Ook heeft de minister kunnen stellen dat het niet onredelijk is om de banden met Nederland op afstand te onderhouden. De minister heeft de gebeurtenissen die eiser sinds zijn vertrek uit Guinee heeft meegemaakt meegenomen in de belangenafweging. Dit blijkt uit de vaststelling dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van psychische problematiek. De minister heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er daarom geen reden is om aan te nemen dat eiser niet kan terugkeren naar Guinee.
Economisch belang van Nederland
19. De minister heeft zich niet onterecht op het standpunt gesteld dat het restrictief toelatingsbeleid van groot belang is en de belangenafweging daarom niet in het voordeel van eiser uitvalt. Voorop staat dat Nederland gediend is met een restrictief toelatingsbeleid en dit is onderdeel van het algemeen belang van de Nederlandse samenleving in de zin van het economische welzijn in bredere zin.8 In dit verband heeft de minister kunnen stellen dat het aannemelijk is dat eiser bij toelating tot en verblijf in Nederland aanspraak zal maken op faciliteiten die uit algemene middelen gefinancierd zijn. Hierbij heeft de minister kunnen stellen dat het werk dat eiser verricht en het feit dat er geen sprake is van een prioriteit genietend aanbod niet zwaarwegend genoeg is om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen.

Dublinprocedure

20. De rechtbank volgt de minister niet in de omstandigheid dat de onttrekking aan toezicht ten tijde van het overdrachtstermijn in het kader van de Dublinprocedure in het nadeel van eiser kan worden meegewogen. Anders dan de minister ziet de rechtbank in de minderjarigheid van eiser en het feit dat de onttrekking van korte duur was aanleiding om dit niet als een belang aan te merken die in het nadeel van eiser meeweegt. Achteraf gezien had eiser immers niet mogen worden overgedragen. Deze omstandigheid weegt niet in het nadeel mee, maar ook niet in het voordeel van eiser, waardoor deze omstandigheid van geen betekenis is voor de uitkomst van de belangenafweging en de ‘fair balance’ die daarbij moet worden betracht.

Eindconclusie toets artikel 8 EVRM

21. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de weigering een verblijfsvergunning te verlenen aan eiser in strijd is met het recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM.

Hoorplicht

22. Eiser voert aan dat de minister in het kader van de vraag of sprake is van familie- en gezinsleven en privéleven niet had mogen afzien van het horen. Bij de vernietiging van
het eerdere besluit van 30 juni 2022 heeft de rechtbank ook overwogen dat het in de rede ligt om eiser te horen voorafgaand aan de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Voor een toets aan artikel 8 van het EVRM is van belang dat alle feiten en omstandigheden worden meegewogen waardoor het belang van het horen in dit soort zaken groot is. Het horen is ook uitgangspunt, waarvan enkel kan worden afgezien als geen twijfel bestaat over de uitkomst van de zaak. De minister had eiser daarom moeten horen voorafgaand aan het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de hoorplicht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. De minister heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM haar niet verplicht om aan eiser een vergunning te verlenen en eiser heeft in beroep verder ook voldoende gelegenheid gehad zijn gronden toe te lichten en te onderbouwen.
24. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 april 2024;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 maart 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2 Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 2 september 2022 (Azerkane t. Nederland), paragraaf 64.
3 Uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, overwegingen 5-5.3.
4 Uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, overweging 2.1.
5 Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, overweging 3; arrest van het EHRM van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, paragrafen 78,79 en 80 (Butt t. Nederland).
6 Uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17428, overweging 6.3.
7 Arrest van het EHRM van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (Butt t.
Nederland).
8 Uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:876, overweging 2.