ECLI:NL:RBDHA:2025:5069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
C/09/663662 / HA ZA 24-285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over verkrijgende verjaring van grondgebruik door bewoners van woningen aan de slootkant

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard (HHSK) en bewoners van woningen aan de slootkant in Rotterdam. HHSK vorderde ontruiming van een strook grond die door de bewoners in gebruik was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat HHSK eigenaar is van de grond, maar dat de bewoners door verkrijgende verjaring eigenaar of erfpachter zijn geworden van de strook grond. De rechtbank oordeelde dat het bezit van de bewoners te goeder trouw was en dat de verjaringstermijn van 10 jaar was voltooid. De rechtbank overwoog dat het ontbreken van een hekwerk aan de slootzijde niet doorslaggevend was voor het bezit en dat de aanleg van een terras door de bewoners het bezit van HHSK teniet had gedaan. HHSK werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/663662 / HA ZA 24-285
Vonnis van 26 maart 2025
in de zaak van
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN KRIMPENERWAARD,
te Rotterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: HHSK,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager,
tegen

1.[naam 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[naam 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [partij B] c.s.,
advocaat: mr. W.E. Boogert.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
HHSK is eigenaar van een watergang met oever in [plaats] . [partij B] c.s. zijn erfpachters van een perceel dat aan de achterkant grenst aan het perceel van HHSK. Zij hebben de strook grond langs de oever van de watergang bij hun tuin getrokken. HHSK vordert ontruiming van die strook grond. [partij B] c.s. vinden om verschillende redenen dat HHSK dat niet kan doen; zij beroepen zich met name op verkrijgende en bevrijdende verjaring.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
- het vonnis in het incident van 19 juni 2024, met de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 8;
- het tussenvonnis van 28 augustus 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties tevens wijziging eis van de zijde van HHSK, met productie 15;
- de akte houdende onderbouwing schuur en medewerking HHSK van de zijde van [partij B] c.s., met productie 9;
- de antwoordakte tevens akte overleggen producties van de zijde van HHSK, met producties 16 tot en met 18.
2.2.
[partij B] c.s. heeft afgezien van hun recht om te reageren op de producties 16 tot en met 18 van de zijde van HHSK.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2024 plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het procesdossier.
2.4.
Na aktewisseling na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij B] c.s. zijn, elk voor de helft, erfpachter van een perceel grond met kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 1] , plaatselijk bekend als de [adres] te [plaats] (hierna: [perceel 1] ). HHSK is eigenaar van dit perceel. Op [perceel 1] staat een woning, waarin [partij B] c.s. wonen.
3.2.
HHSK is ook eigenaar van het perceel met (na omnummering) kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] (hierna: [perceel 2] ), dat aan de zuidkant van het [perceel 1] grenst. Op [perceel 2] liggen een groenstrook en (een deel van) een sloot. Op onderstaande kadastrale foto is [perceel 1] zichtbaar. [perceel 2] is het smalle, horizontale perceel dat onder [perceel 1] over de gehele breedte van de afbeelding loopt en de sloot omgeeft.
3.3.
In 2018 hebben [partij B] c.s. het erfpachtrecht van [perceel 1] op grond van een koopovereenkomst verkregen van de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en mevrouw [naam 4] . Dezen hebben op hun beurt het erfpachtrecht op grond van een koopovereenkomst in 2006 verkregen van de heer [naam 5] en mevrouw [naam 6] , die het op hun beurt in 1997 hebben gekocht en verkregen van de heer [naam 7] .
3.4.
HHSK heeft per brief van 13 juli 2021 aan [partij B] c.s. gemeld dat hij bezig was met een onderzoek naar grondgebruik aan de [straatnaam] en heeft een nameting door een landmeter van de percelen aangekondigd.
3.5.
Nadat een landmeter van HHSK de percelen 56 en 1589 heeft opgemeten, heeft HHSK [partij B] c.s. per brief van 2 september 2021 onder meer geschreven:

Uit de meting op locatie is gebleken dat u aan de achterkant van uw woning aan de [adres] grond van het hoogheemraadschap in gebruik heeft. De oppervlakte van deze grond is in totaal 16 m² .
In deze brief heeft HHSK [partij B] c.s. aangeboden om de strook grond die is gelegen tussen de kadastrale grens aan de zuidkant van [perceel 1] en de sloot (hierna: de strook grond), te huren voor een bedrag van € 1,66 per m2 (met jaarlijkse indexatie).
3.6.
Op de onderstaande afbeelding is de strook grond in rood omlijnd:
3.7.
De strook grond is bij de tuin van [partij B] c.s. betrokken. Er is beschoeiing aangebracht tegen de slootkant en er is een terras (deels op palen) aangelegd dat over de beschoeiing en over het water reikt. Ook is een stenen schuur gebouwd (op de bovenstaande afbeelding aan de linkerkant van het perceel) die met de achterkant op de strook grond staat.
3.8.
[partij B] c.s. hebben zich in correspondentie met HHSK op verjaring beroepen. HHSK heeft het beroep op verjaring afgewezen en HHSK heeft, toen [partij B] c.s. niet bereid bleken een huurovereenkomst voor de strook grond te ondertekenen, ontruiming van de strook grond gevorderd.

4.Het geschil

4.1.
HHSK vordert (na eiswijziging en -vermindering) om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (verkort weergegeven):
I. [partij B] c.s. te veroordelen het gedeelte van de strook grond dat niet wordt beslagen door de schuur binnen 30 dagen na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden;
II. [partij B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding voor de strook grond van € 132,80, te vermeerderen met het pro rata-gedeelte van € 25,56 vanaf 20 februari 2024 (de datum van dagvaarding) tot de datum van het te wijzen vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 februari 2024 tot de dag der algehele voldoening;
III. [partij B] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2.
HHSK legt aan de vordering revindicatie op grond van artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag.
4.3.
[partij B] c.s. voeren verweer. [partij B] c.s. concluderen tot afwijzing van de vorderingen van HHSK, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van HHSK in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.4.
Op de standpunten van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

Strook grond onderdeel van [perceel 2]
5.1.
HHSK stelt dat hij eigenaar is van de strook grond en dat [partij B] c.s. de strook zonder recht of titel in gebruik heeft genomen. Daarom is HHSK gerechtigd om de strook grond op de voet van artikel 5:2 BW op te eisen en ontruiming ervan te vorderen, aldus HHSK.
5.2.
[partij B] c.s. betwisten dat de strook grond onderdeel is van [perceel 2] . Volgens [partij B] c.s. loopt [perceel 2] eigenlijk zuidelijker – wat zou betekenen dat [perceel 1] verder door zou lopen, tot aan het water. Dan zou de strook binnen het erfpachtrecht van [partij B] c.s. op [perceel 1] vallen en gebruiken zij de strook grond dus met recht. [partij B] c.s. wijzen er ter onderbouwing van hun betwisting op dat [perceel 2] exact de sloot zou moeten omvatten, maar dat de grenzen van [perceel 2] op de kaart, hoewel ze de diverse krommingen van de sloot volgen, te ver naar het noorden lijken te zijn verschoven. Er heeft nooit een gezamenlijke vaststelling van de grens plaatsgevonden. [partij B] c.s. wijzen er ook op dat het kadaster een
voorlopigekadastrale grootte van [perceel 2] vermeldt, wat er volgens [partij B] c.s. ook op duidt dat de grenzen (nog) niet vast staan.
5.3.
HHSK heeft op de mondelinge behandeling nader toegelicht dat de kadastrale grenzen in 2021 zijn nagemeten; HHSK baseert zich, blijkens de brief van 2 september 2021, op het resultaat van deze nameting en er bleek volgens HHSK geen reden om de grenzen op de kaart te moeten aanpassen. De sloot is een actieve watergang en door stroming kan in de loop der jaren de slootkant zijn verplaatst, aldus HHSK, waardoor de erfgrens aan de zuidkant nu in het water ligt. Bij waterbouwkundig relevante watergangen is het verder gebruikelijk dat het perceel ook de slootkant omvat, omdat die kade ook moet worden onderhouden en zodat HHSK vanaf eigen grond onderhoud aan de watergang kan plegen. Tot slot maakt het kadaster volgens HHSK gewag van een
voorlopigegrootte van [perceel 2] omdat bij enkele andere bewoners van de [straatnaam] voor een vergelijkbare strook grond verkrijgende verjaring is aangenomen. De kadastrale verwerking daarvan maakt dat die stroken grond uit [perceel 2] zijn genomen en de oorspronkelijke omvang ervan een voorlopige is geworden.
5.4.
In het licht van deze nadere onderbouwing van de stellingen van HHSK hebben [partij B] c.s. hun betwisting dat de kadastrale grenzen zoals die op de kaarten zijn weergegeven, juist zijn, onvoldoende gemotiveerd. Dat [perceel 1] niet doorloopt tot aan het water, past in het beeld dat HHSK schetst, en de rechtbank vindt in het bijzonder redengevend dat als onbetwist vast staat dat de kadastrale grenzen in 2021 zijn nagemeten. Dat [partij B] c.s. ervoor hebben gekozen niet bij die meting aanwezig te zijn, maakt niet dat aan de uitkomsten van deze meting geen waarde toekomt. Het voorgaande betekent dat de rechtbank uitgaat van de kadastrale grenzen zoals die op de kaart zijn weergegeven – en daarmee gaat de rechtbank ervan uit dat de strook grond onderdeel is van [perceel 2] .
Verjaring
5.5.
[partij B] c.s. voeren het verweer dat zij door verjaring – verkrijgend, dan wel bevrijdend – erfpachter zijn geworden van de strook grond.
Beoordelingskader
5.6.
Diegene die te goeder trouw een onroerende zaak voor meer dan tien jaar onafgebroken in zijn bezit heeft, wordt op grond van verjaring rechthebbende (artikel 3:99 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)). Degene die een onroerende zaak voor meer dan twintig jaar in bezit heeft, wordt na twintig jaar op grond van bevrijdende verjaring rechthebbende (artikel 3:105 BW juncto 3:306 BW). De vraag of sprake is van bezit moet worden beoordeeld naar de verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf en alle relevante omstandigheden van het geval moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Het bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn. Dit betekent dat de bezitter zich op een manier moet gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn (vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Bezit wordt onder andere verkregen door feitelijke machtsverschaffing (artikelen 3:112 en 3:113 lid 1 BW). Wanneer het goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen daarvoor onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Er moet sprake zijn van een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan (vgl. Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). De drempel voor het aannemen van inbezitneming van een onroerend goed is hoog (conclusie AG Rank-Berenschot van 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:876, ro. 4.25).
5.7.
In deze zaak geldt dat [partij B] c.s. erfpachters van [perceel 1] zijn, hetgeen betekent dat zij nooit een grotere pretentie dan erfpachter van de strook grond kunnen hebben. Dit punt is tussen partijen ook niet in geschil.
5.8.
Erfpacht is een beperkt recht. Doorgaans wordt aangenomen dat bezit van beperkte rechten niet te snel aangenomen kan worden. De gedachte is dan dat de machtsuitoefening van iemand die zich gedraagt als gerechtigde tot een beperkt recht (bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid) in de praktijk niet goed te onderscheiden is van de machtsuitoefening van iemand die op grond van een persoonlijk recht gebruik maakt van de onroerende zaak. Dit geldt echter niet voor de inbezitneming van een recht van erfpacht. Immers, de bezitshandelingen van een gerechtigde van een recht van erfpacht zijn in de praktijk dezelfde handelingen als die van een gerechtigde van een eigendomsrecht. De rechtbank zal de gestelde bezitsdaden van [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers dan ook op dezelfde manier beoordelen als waren zij eigenaren geweest van [perceel 1] .
5.9.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rusten op [partij B] c.s., die zich op het rechtsgevolg verjaring beroepen, de stelplicht en zo nodig de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij en hun rechtsvoorgangers bezitter van de strook grond zijn geworden en dit gedurende de verjaringstermijn zo is gebleven.
Ondubbelzinnig bezit van de strook grond (van de rechtsvoorgangers) van [partij B] c.s.
5.10.
[partij B] c.s. hebben in het verband van dit verjaringsverweer gesteld dat de strook grond al decennialang, maar in ieder geval sinds 1997 onafgebroken in bezit is geweest van henzelf en hun rechtsvoorgangers.
5.11.
Dit bezit blijkt volgens [partij B] c.s. ten eerste uit het feit dat de strook grond onmiskenbaar als onderdeel of verlengstuk van de tuin in gebruik is en wordt onderhouden door [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers. Het bezit blijkt verder eruit dat op een klein deel van de strook grond een schuur is gebouwd, en dat op en over de strook grond beschoeiing, erfafscheiding en terrasvlonders zijn aangebracht, aldus [partij B] c.s. Zij stellen met uitsluiting van anderen de strook grond te gebruiken omdat derden, waaronder de rechtbank begrijpt: ook HHSK, geen toegang meer hadden en hebben tot de strook grond zonder de medewerking of goedkeuring van [partij B] c.s. Dat komt volgens [partij B] c.s. omdat de strook wordt omheind door houten of metalen hekwerken aan de linker- en rechterkant van de strook grond (dus op de erfafscheiding met de buren van [partij B] c.s.), en aan de achterzijde door het water van de sloot, wat een natuurlijke afscheiding vormt. [partij B] c.s. onderbouwen hun stellingen met foto’s die vanaf de overkant van de sloot zijn genomen en waarop de schuur, de beschoeiing en het terras op palen zichtbaar zijn.
5.12.
HHSK betwist dat er sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit, althans, voor zover de strook grond niet is bebouwd met de schuur. Voor dat kleine deel van de strook grond vordert HHSK na eisvermindering op de mondelinge behandeling geen ontruiming meer. HHSK voert aan dat de strook grond niet is afgesloten met een hek aan de slootzijde en dat HHSK altijd toegang heeft gehouden tot de sloot. HHSK moet zorgen voor de watergang en in dat kader pleegde zij ook daadwerkelijk onderhoud aan de sloot, door deze bijvoorbeeld uit te baggeren. Daar waar water in andere gevallen kan dienen als afsluiting van een perceel, geldt dat volgens HHSK niet voor haar; zij is als eigenaar van het water een bijzondere buur voor wie dat water dus niet als afscheiding werkt. Er was dus geen sprake van bezit waarmee het bezit van HHSK teniet werd gedaan, zo meent HHSK.
5.13.
Een belangrijk geschilpunt tussen partijen betreft dus de omstandigheid dat de strook grond aan de zijde van de sloot niet is afgesloten met een (hoog) hekwerk. Hierdoor heeft HHSK nog steeds een mogelijkheid om toegang te krijgen tot de strook grond vanaf de sloot, die ook haar eigendom is. Nu bezit naar verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten moet worden beoordeeld (en dus niet aan de hand van bijvoorbeeld de juridische situatie), is het feit dat HHSK ook eigenaar is van de sloot, niet relevant. De rechtbank acht in dit verband wel relevant dat de sloot, die niet is aangesloten op ander (openbaar) (vaar)water, een natuurlijke afscheiding van de strook grond vormt. Het belemmert derden de toegang tot de strook grond. Ook HHSK kan zich uitsluitend toegang verschaffen tot de strook grond via een schip of ponton dat aan de overzijde van de sloot te water gelaten wordt. Toegang tot de strook grond vanaf [perceel 2] ter hoogte van de percelen die naast [perceel 1] gelegen zijn, is niet mogelijk. De rechtbank acht het ontbreken van een (hoog) hek onder deze omstandigheden niet doorslaggevend voor de vraag of [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers de strook grond in bezit genomen hebben en sprake is van bezitsverlies aan de zijde van HHSK. Bezitsverlies vereist namelijk niet dat de oorspronkelijk eigenaar/bezitter feitelijk geen enkele macht meer kan uitoefenen of dat een stuk grond geheel is afgesloten. Het is voldoende dat de machtsuitoefening van de nieuwe bezitter zodanig is dat deze het bezit van de oorspronkelijke bezitter naar verkeersopvattingen teniet doet. Of dat het geval is, zal de rechtbank hierna beoordelen.
5.14.
Uit hetgeen [partij B] c.s. naar voren hebben gebracht, volgt dat de strook grond reeds geruime tijd ingericht is als tuin van [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers. Dit feitelijk gebruik is als zodanig niet betwist door HHSK. Visueel gezien maakt de strook grond deel uit van de tuin van [perceel 1] . Maar, zoals HHSK terecht heeft aangevoerd, kan aan het inrichten van de strook grond als tuin, geen ondubbelzinnig bezit worden afgeleid. Dit feitelijk gebruik kan hooguit ondersteunend zijn aan andere bezitsdaden.
5.15.
Ten aanzien van de beschoeiing hebben [partij B] c.s. als nadere onderbouwing van hun stellingen een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van de heer [naam 8] , sinds 1973 bewoner van het perceel naast [perceel 1] (hierna: de buurman). De buurman heeft verklaard dat de beschoeiing van [perceel 1] eind jaren ’70 door HHSK is aangebracht omdat de slootkant afkalfde als gevolg van de plaatsing van een nieuw gemaal en daarmee samenhangende toegenomen stroming in het water. Uit deze nadere onderbouwing volgt dus dat de beschoeiing niet door de rechtsvoorgangers van [partij B] c.s. is aangelegd. Daarmee kan de beschoeiing naar het oordeel van de rechtbank niet als daad van bezit van de rechtsvoorgangers van [partij B] c.s. worden gezien. [partij B] c.s. hebben hun stelling dat de beschoeiing wel als zodanig heeft te gelden, onvoldoende (nader) onderbouwd.
5.16.
Dat is anders voor het terras. [partij B] c.s. heeft onbestreden gesteld dat het terras wel is aangelegd door hun rechtsvoorgangers. De rechtbank is van oordeel dat door de aanleg van het terras HHSK niet meer vrijelijk kan beschikken over de oever en de grond die onder het terras gelegen is, waardoor het bezit ervan teniet gegaan is. Bij deze beoordeling kent de rechtbank grote betekenis toe aan de omstandigheid dat de constructie waarop het terras rust, op duurzame wijze met de grond verenigd is. Deze constructie was voor HHSK goed zichtbaar waardoor het een openbaar karakter heeft. Uit de realisatie en instandhouding van het terras op de beschoeiing had HHSK een bezitspretentie van (de rechtsvoorgangers van) [partij B] c.s. moeten afleiden. Daarbij is de omstandigheid dat het terras niet over de volle breedte van de strook grond gebouwd is, niet doorslaggevend. Het terras is voldoende groot om als bezitsdaad te kunnen worden aangemerkt.
5.17.
De rechtbank overweegt verder dat het terras kenbaar geweest is, althans had kunnen zijn, voor HHSK. Het perceel dat aan de overzijde van de sloot gelegen is, is eigendom van HHSK. Tijdens de mondelinge behandeling heeft HHSK aangevoerd dat de sloot achter het perceel door HHSK regelmatig wordt gebaggerd met een baggerschuit omdat het een waterbouwkundig relevante watergang betreft. Vanaf de overzijde van de sloot zijn de tuin en het terras van [partij B] c.s. goed zichtbaar waardoor het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [partij B] c.s. een openbaar karakter heeft.
5.18.
[partij B] c.s. hebben (in een ander verband) nog naar voren gebracht dat HHSK zou hebben geholpen met het slaan van de palen waarop een deel van het terras over het water is gebouwd. HHSK heeft betwist dat dit het geval was, maar heeft betoogd dat de rechtsvoorgangers van [partij B] c.s. dan uit die eventuele medewerking moesten afleiden dat er sprake was van een gedoogsituatie. Daarmee was volgens HHSK sprake van houderschap, niet van bezit. De rechtbank volgt HHSK niet in dat betoog. Ondanks een nadere aktewisseling op dit punt is niet komen vast te staan dat HHSK de palen in het water heeft geslagen. De palen in het water vormen bovendien, ook visueel, maar een klein onderdeel van het gehele terras. [partij B] c.s. hebben tot slot onbetwist naar voren gebracht dat de reden voor het inschakelen van de hulp van HHSK erin gelegen zou zijn geweest dat in de bodem van de sloot allerlei leidingen lagen en dat er dus niet lukraak palen in die bodem geslagen konden worden. De reden was dus niet dat zij meenden dat zij toestemming nodig hadden van HHSK omdat zij HHSK als eigenaar van het water of de oever beschouwden. Daarmee deed die hulp, als die zou komen vast te staan, dus niet af aan de bezitspretentie die de rechtsvoorgangers van [partij B] c.s. met de verdere aanleg van het terras ten aanzien van de strook grond uitoefenden.
Duur van het bezit van het terras
5.19.
Ten aanzien van de
duurvan het bezit stellen [partij B] c.s. dat het terras en de schuur ruim voor 1997 zijn gebouwd en aangelegd. Zij onderbouwen deze stelling met historische luchtfoto’s die jaarlijks zijn genomen vanaf 2006 en waarop volgens [partij B] c.s. de schuur en het terras zichtbaar zijn. Ook verwijzen zij naar de schriftelijke verklaring van de buurman.
5.20.
HHSK betwist dat het bezit langdurig genoeg is geweest voor een voltooide verjaring. HHSK meent dat op de luchtfoto’s – die de situatie eerst vanaf 2006 documenteren – het terras vanwege de afstand niet zichtbaar is. Voor de periode vóór 2006 komen [partij B] c.s. niet met enige onderbouwing van hun standpunt. Verder heeft HHSK de bouwvergunning overgelegd die aan [naam 3] is verleend voor de bouw van de schuur. Uit dat stuk volgt volgens HHSK dat de huidige schuur tussen 2006 en 2009 is gebouwd. HHSK betwist dat de schuur die toen werd vervangen, ook al op de strook grond stond.
5.21.
De rechtbank stelt voorop dat door de eisvermindering ten aanzien van het deel van het perceel grond waarop de schuur staat, de stellingen betreffende die schuur verder geen beoordeling behoeven.
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat op de historische luchtfoto’s de contouren van het terras voldoende duidelijk waarneembaar zijn, met name ook het deel van het terras dat met een kenmerkende vorm over het water uitsteekt en aan de hand waarvan ook de rest van het terras op de strook grond kan worden geïdentificeerd. Die foto’s gaan echter niet verder terug dan 2006; over de periode vóór 2006 hebben [partij B] c.s., in het licht van de betwisting door HHSK, onvoldoende nader onderbouwd dat er ook toen al sprake was van inbezitneming met het terras. De buurman verklaart enkel dat er in de sloot een plankier is gemaakt van circa 3 m², waarmee hij mogelijk het uitstekende deel van het terras bedoelt, maar hij geeft daarbij geen enkele indicatie van tijd. De conclusie is dat [partij B] c.s. het bezit vanaf 2006 voldoende hebben onderbouwd, maar voor de periode daarvoor, in het licht van de betwisting door HHSK, niet.
Bezit te goeder trouw
5.23.
[partij B] c.s. hebben een beroep op verkrijgende en bevrijdende verjaring gedaan. Voor een beroep op verkrijgende verjaring geldt dat sprake moet zijn van bezit te goeder trouw (artikel 3:99 BW). Van bezit te goeder trouw is sprake als hij die zich als rechthebbende beschouwt, zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). De goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het ontbreken van de goede trouw moet worden bewezen, in dit geval door HHSK (zie artikel 3:118 lid 3 BW).
5.24.
De rechtbank overweegt dat HHSK er niet in geslaagd is het ontbreken van de goede trouw te onderbouwen. De afmeting van de strook grond is, in verhouding tot het [perceel 1] , onvoldoende groot dat (de rechtsvoorgangers van) [partij B] c.s. hadden moeten vermoeden dat de strook grond geen onderdeel was van [perceel 1] . Daarbij laat de rechtbank in het bijzonder meewegen dat de gedachte dat [perceel 1] doorloopt tot aan de sloot, niet onlogisch is, zoals [partij B] c.s. ook hebben betoogd.
5.25.
HHSK heeft naar voren gebracht dat uit de kadastrale kaarten blijkt dat [partij B] c.s. geen erfpachter waren van de strook grond, en dat uit jurisprudentie volgt dat een partij ook moet kijken wat je uit de openbare registers hadden kunnen halen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Artikel 3:23 BW bepaalt weliswaar dat een beroep op goede trouw niet wordt aanvaard ten aanzien van feiten die door raadpleging van openbare registers hadden kunnen worden gekend – en op die grond had de rechtbank (Rechtbank Noord-Holland 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6311) in de zaak die HHSK aanhaalt (Gerechtshof Amsterdam 23 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1072) goede trouw afgewezen. Kadastrale tekeningen maken echter geen deel uit van de openbare registers als bedoeld in artikel 3:23 BW. Daarnaast overweegt deze rechtbank dat uit de kadastrale tekening, zelfs in het geval die deel zouden uitmaken van de openbare registers, bijvoorbeeld als een tekening gevoegd bij de leveringsakte, [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers niet eenvoudig hadden kunnen opmaken hoe de percelen ten opzichte van de sloot precies liggen. [perceel 2] is breder dan de sloot en de ligging van de sloot blijkt niet uit kadastrale tekening.
5.26.
Verder is gesteld noch gebleken dat in het veld duidelijk herkenbare punten zijn waaruit [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers hadden moeten afleiden dat zij de strook grond mogelijk zonder titel in bezit hebben genomen. Dit alles maakt dat er voor [partij B] c.s. en hun rechtsvoorgangers onvoldoende aanleiding is geweest om te vermoeden dat zij de strook grond in bezit hebben genomen.
5.27.
HHSK heeft nog aangevoerd dat zij bij de vergunningverlening aan [naam 3] voor de schuur in een begeleidende brief erop heeft gewezen dat de schuur geheel of gedeeltelijk werd gebouwd op grond die in eigendom van HHSK toebehoorde. Volgens HHSK ontbrak daarom goede trouw bij [naam 3] (als rechtsvoorganger van [partij B] c.s.). De rechtbank volgt HHSK op dit punt niet. Goede trouw dient aanwezig te zijn op het moment dat inbezitneming plaatsvindt en wordt op grond van artikel 3:118 lid 2 BW bovendien, indien die eenmaal aanwezig is, geacht aanwezig te blijven. De begeleidende brief dateert van 14 juli 2009 en op dat moment had de rechtsvoorganger van [partij B] c.s. het terras al geplaatst. HHSK bewijst dus met deze brief niet dat goede trouw op het moment van inbezitneming door het plaatsen van het terras ontbrak. Dat is mogelijk anders voor het deel van de strook grond waar de schuur op staat, maar HHSK vordert geen ontruiming meer van dat deel.
5.28.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat sprake is van bezit te goeder trouw van de strook grond.
Verkrijgende verjaring voltooid
5.29.
Bij bezit te goeder trouw is de verjaringstermijn van 10 jaren van artikel 3:99 lid 1 BW van toepassing en de rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat [partij B] c.s. het bezit vanaf 2006 voldoende hebben onderbouwd. Daarmee geldt dat de verjaring ruimschoots was voltooid voordat HHSK [partij B] c.s. aansprak tot ontruiming. Bij deze stand van zaken bestaat er geen noodzaak meer om de stellingen en verweren ten aanzien van de bevrijdende verjaring te beoordelen. De vordering tot ontruiming van HHSK zal worden afgewezen.
Geen gebruiksvergoeding
5.30.
Nu [partij B] c.s. door verkrijgende verjaring een erfpachtrecht op de strook grond hebben verkregen, is een gebruiksvergoeding zoals door HHSK gevorderd voor het gebruik van haar eigendom zonder recht of titel, niet aan de orde. Deze vordering zal ook worden afgewezen.
Proceskosten
5.31.
HHSK is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] c.s. worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.302,50
(2,5 punten × € 521,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.805,50
5.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van HHSK af,
6.2.
veroordeelt HHSK in de proceskosten van € 2.805,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als HHSK niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt HHSK tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 en 6.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Nederhoed en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025.