ECLI:NL:GHAMS:2024:1072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.302.444/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verkrijgende of bevrijdende verjaring slaagt niet; niet voldaan aan het bezitsvereiste

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] 's Autobedrijf Beheer B.V. en de Gemeente Purmerend. De zaak betreft de vraag of [appellante] c.s. via verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die in eigendom is van de Gemeente. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond en [appellante] c.s. had veroordeeld tot ontruiming.

De Gemeente had in eerste instantie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij eigenaar is van de strook grond en dat het gebruik door [appellante] c.s. eindigt. [appellante] c.s. voerden aan dat zij de strook grond via verjaring in eigendom hadden verkregen. Het hof heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan het bezitsvereiste voor zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring. Het hof oordeelde dat de stellingen van [appellante] c.s. onvoldoende onderbouwd waren en dat de Gemeente als eigenaar geregistreerd stond in de openbare registers.

Het hof heeft de grieven van [appellante] c.s. verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het bezitsvereiste in verjaringszaken en de noodzaak voor partijen om hun stellingen goed te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.302.444/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/306615/HA ZA 20-548
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 april 2024
inzake
[appellante] 'S AUTOBEDRIJF BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
AUTOBEDRIJF [appellante] [plaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. E.T. van den Hout te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE PURMEREND,
gevestigd te Middenbeemster,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.W.M. Raaijmaakers te Baarn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] c.s. en de Gemeente genoemd.
[appellante] c.s. zijn bij dagvaarding van 25 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de (rechtsvoorgangster van de) Gemeente als eiseres en [appellante] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- akte houdende naams- en partijwijziging van de Gemeente;
- akte referte van [appellante] c.s.;
- memorie van antwoord met producties;
- akte met producties van [appellante] c.s.
Bij rolbeslissing van 17 mei 2022 heeft de rolraadsheer besloten dat de procedure aan de zijde van geïntimeerde door de Gemeente zal worden voortgezet. Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 april 2023 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, mr. Van den Hout aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ook partijen zelf hebben hun standpunten kunnen toelichten en zij hebben vragen van het hof beantwoord. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de Gemeente zal afwijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad -veroordeling van [appellante] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1.
[appellante] ’s Autobedrijf Beheer B.V. (hierna: [appellante] Beheer) is sinds 13 september 1991 eigenaar van het perceel gelegen aan de [straatnaam] 169 te [plaats] , kadastraal bekend [perceel 1] (hierna: het [perceel 1] ) en sinds 27 maart 1998 van het perceel, kadastraal bekend [perceel 2] (hierna: het [perceel 2] ). Autobedrijf [appellante] [plaats] B.V. (hierna: [appellante] ) exploiteert een onderneming gericht op de verkoop en onderhoud van personen- en bedrijfsauto’s ter plaatse van het [perceel 1] en het [perceel 2] (hierna: de [percelen 1 en 2] ). [appellante] Beheer heeft [perceel 2] geleverd gekregen van de Gemeente, nadat [appellante] Beheer (althans een aan appellanten gelieerde vennootschap) dit perceel voorheen van de Gemeente in erfpacht had.
2.2.
De Gemeente is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend [perceel 3] (hierna: het [perceel 3] ) en [perceel 4] (hierna: het [perceel 4] ). Het [perceel 3] en het [perceel 4] (hierna: de [percelen 3 en 4] ) grenzen aan de [percelen 1 en 2] van [appellante] Beheer. De [percelen 3 en 4] worden (grotendeels) gebruikt als openbare autoweg, fietspad en parkeerstrook. Een gedeelte van de [percelen 3 en 4] gebruikt [appellante] bij de uitoefening van haar bedrijf. Dit betreft de groene strook zoals weergegeven op de afbeelding hieronder (hierna: de strook grond).
2.3.
Nadat de Gemeente kenbaar had gemaakt een bushalte te willen realiseren ter hoogte van de [straatnaam] 169 en [appellante] hier bezwaren tegen had geuit, heeft de Gemeente op 13 maart 2018 een brief aan [appellante] gestuurd waarin zij mededeelde te hebben geconstateerd dat met het plaatsen van auto’s op de strook grond gebruik wordt gemaakt van gemeentegrond. [appellante] heeft zich daarna op het standpunt gesteld via verjaring de strook grond in eigendom te hebben verkregen.

3.Beoordeling

De procedure bij de rechtbank
3.1.
Primair heeft de Gemeente, samengevat, gevorderd dat (i) voor recht wordt verklaard dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond; (ii) wordt bepaald dat het gebruik van de strook grond door [appellante] c.s. eindigt; en (iii) [appellante] c.s. worden veroordeeld tot ontruiming van de strook grond op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag. Subsidiair heeft de Gemeente, samengevat, gevorderd dat (i) voor recht wordt verklaard dat [appellante] c.s. onrechtmatig jegens de Gemeente hebben gehandeld, dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt; en (ii) [appellante] c.s. worden veroordeeld tot schadevergoeding ofwel in de vorm van overdracht van de strook grond aan de Gemeente en betaling van € 26.000, te vermeerderen met (handels)rente, dan wel tot betaling van € 53.720. De gemeente heeft ten slotte gevorderd dat [appellante] c.s. in proces- en nakosten worden veroordeeld, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente en dat alle veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.2.
De Gemeente heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij volgens het kadaster eigenaar is van de strook grond, waarover zij wil kunnen beschikken voor de aanleg van een bushalte. De Gemeente betwist dat [appellante] c.s. via (bevrijdende of verkrijgende) verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Als dat zo zou zijn, dan stelt de Gemeente subsidiair dat [appellante] c.s. daardoor onrechtmatig jegens de Gemeente hebben gehandeld, dan wel dat [appellante] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De Gemeente maakt in dat geval aanspraak op (vervangende) schadevergoeding.
3.3.
[appellante] c.s. hebben verweer gevoerd. Zij stellen dat zij door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond en betwisten dat zij onrechtmatig hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt.
3.4.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond en, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] c.s. veroordeeld tot ontruiming van de strook grond, met veroordeling van [appellante] c.s. in de proces- en nakosten. Volgens de rechtbank kunnen [appellante] c.s. geen beroep doen op verkrijgende verjaring, omdat zij door raadpleging van de openbare registers van het kadaster hadden kunnen weten dat de strook toebehoorde aan de Gemeente en goede trouw dus ontbreekt. [appellante] c.s. kunnen evenmin een beroep doen op bevrijdende verjaring, omdat niet kan worden vastgesteld dat de Gemeente in de twintig jaar voorafgaand aan 13 maart 1998, toen zij een eventueel lopende verjaring heeft gestuit, het bezit over de strook grond heeft moeten ontberen. Op door [appellante] c.s. overgelegde foto’s uit 1966 en 1970 zijn een benzinepomp en een reclamezuil te zien, maar uit deze foto’s kan niet worden afgeleid dat de benzinepomp op de strook grond stond. De plaatsing van een benzinepomp en een reclamezuil op een (zeer) beperkt gedeelte van de strook grond is bovendien onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. [appellante] c.s. hebben verder geen exacte datum genoemd waarop zij, na de sanering in 1997 of 1998 parkeermarkering hebben aangebracht en lantaarnpalen, een reclamezuil en een vlaggenmast hebben geplaatst. Daarbij komt dat die handelingen niet kunnen worden aangemerkt als ondubbelzinnig bezit. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellante] c.s. met hun grieven op.
De procedure in hoger beroep
3.5.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] c.s. geen beroep kunnen doen op verkrijgende verjaring omdat goede trouw ontbreekt. De grieven 2 tot en met 5 richten zich tegen het oordeel dat [appellante] c.s. geen beroep kunnen doen op bevrijdende verjaring omdat niet kan worden vastgesteld dat zij onafgebroken gedurende twintig jaren voorafgaand aan de stuiting door de Gemeente op 13 maart 2018 ondubbelzinnig bezit hebben gehad van de strook grond. Omdat voor zowel een beroep op verkrijgende verjaring als voor een beroep op bevrijdende verjaring is vereist dat [appellante] c.s. de strook grond in bezit hebben gehad, zal het hof hierna eerst beoordelen of aan het bezitsvereiste is voldaan.
3.6.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het is aan [appellante] c.s. om te stellen en onderbouwen dat aan het bezitsvereiste is voldaan, omdat zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroepen (art. 150 Rv).
3.7.
Volgens [appellante] c.s. hebben zij vanaf 1962, althans vanaf 1997, onafgebroken, ondubbelzinnig en naar buiten toe kenbaar de macht uitgeoefend over de strook grond. Zij hebben daartoe gewezen op de volgende bezitsdaden: (i) de ingebruikname van een benzinepomp in 1962; (ii) het plaatsen van een mast met lichtreclame in 1975; (iii) het opnieuw plaatsen van reclame en een lichtzuil in 1994; (iv) de sanering van de strook grond in 1996; en (v) de herinrichting van de strook grond door het aanbrengen van parkeermarkering in 1997.
3.8.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op de door [appellante] c.s. overgelegde foto’s niet te zien is of de benzinepomp zich op de strook grond bevond of op de [percelen 1 en 2] van [appellante] c.s. In de schriftelijke verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] staat verder niets over de benzinepomp. Dat de benzinepomp was gesitueerd op de strook grond en dat de strook grond daarmee in bezit is genomen door (de rechtsvoorganger(s) van) [appellante] c.s. is dus niet gebleken.
3.9.
De overige door [appellante] c.s. gestelde bezitsdaden kunnen niet worden aangemerkt als zodanige machtsuitoefeningen dat het bezit van de Gemeente daardoor teniet is gegaan, ook niet als deze in samenhang worden bezien. Het hof licht dat als volgt toe.
3.10.
De strook grond is niet omheind of bebouwd. Het plaatsen en vervangen van een lichtreclamemast, saneren en aanbrengen van bestrating en parkeermarkering door [appellante] c.s. hebben onverlet gelaten dat de strook grond steeds toegankelijk is geweest voor de Gemeente.
3.11.
Voor zover de stellingen van [appellante] c.s. aldus moeten worden begrepen dat het parkeren van auto’s op de strook grond volgens hen moet worden gekwalificeerd als bezitsdaad, geldt dat de Gemeente onweersproken heeft aangevoerd dat de mate van parkeren op de strook grond heeft gevarieerd en dat de voertuigen op de strook grond geregeld werden verplaatst. Bij die stand van zaken moet het parkeren van auto’s op de strook grond als op zichzelf staande machtsuitoefeningen worden aangemerkt die voor inbezitneming onvoldoende zijn.
3.12.
Dat de lichtreclamemast was gesitueerd op de strook grond, is niet gebleken. Op de door [appellante] c.s. overgelegde foto’s is dit niet te zien, het volgt niet uit de bijlage bij de vergunning van 2 december 1975 of de vergunning van 30 november 1994 en [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] verklaren hier niets over. Alleen [naam 2] heeft verklaard dat de lichtreclamemast zich op de strook grond bevond, maar daaraan moet worden voorbijgegaan. Zijn verklaring wordt op dit punt niet door andere bewijsmiddelen ondersteund, terwijl hij als eigenaar van [appellante] belang heeft bij de uitkomst van deze procedure.
3.13.
Uit de beschikking van 3 augustus 1999 van de Provincie Noord-Holland blijkt verder dat de sanering slechts betrekking had op een (klein) deel van de strook grond. De sanering zag dus niet op de gehele strook grond.
3.14.
Ten slotte kunnen [appellante] c.s. niet worden gevolgd in hun stelling dat de strook grond ogenschijnlijk een geheel vormt met het [perceel 5] . Weliswaar loopt de parkeermarkering vanaf het [perceel 2] door op de strook grond, maar de inrichting van de strook grond wijkt desondanks niet wezenlijk af van het aangrenzende deel van het [perceel 4] van de Gemeente, dat niet van de strook grond is afgescheiden en waarop eveneens wordt geparkeerd.
3.15.
De conclusie is dat niet is voldaan aan het voor een beroep op verkrijgende of bevrijdende verjaring geldende bezitsvereiste. De grieven 2 tot en met 5 slagen dus niet en [appellante] c.s. hebben bij die stand van zaken geen belang bij grief 1. Daarbij komt overigens dat het aan [appellante] c.s. is om te stellen en te onderbouwen dat zij te goede trouw waren en dat hetgeen [appellante] c.s. in dat verband hebben aangevoerd, onvoldoende is. Het gaat er namelijk niet om of [appellante] c.s. de openbare registers daadwerkelijk hebben geraadpleegd en evenmin om wat (hun rechtsvoorganger(s) en) zij veronderstelden ten aanzien van de strook grond. Een beroep op goede trouw kan niet worden aanvaard als dat beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend (art. 3:23 BW). Waar het dus om gaat, is wat [appellante] c.s. hadden kunnen weten als zij de openbare registers zouden hebben geraadpleegd. De Gemeente heeft aangevoerd dat [appellante] c.s. in dat geval hadden kunnen weten dat de Gemeente eigenaar was van de strook grond. De Gemeente heeft dit onderbouwd met twee kadastrale uittreksels waaruit blijkt dat zij bij het kadaster staat geregistreerd als eigenaar van [percelen 3 en 4] . Daar hebben [appellante] c.s. niets tegen ingebracht.
3.16.
[appellante] c.s. hebben ook nog gesteld dat de vorderingen van de Gemeente misbruik van recht opleveren. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de Gemeente, inhoudende dat op de strook grond een bushalte is voorzien, hebben [appellante] c.s. deze stelling echter onvoldoende onderbouwd.
3.17.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante] c.s., omdat zij geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die indien bewezen tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Slotsom
3.18.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] c.s. zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E. Hinskens-Van Neck, mr. E. Loesberg en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.