ECLI:NL:RBDHA:2025:5067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11302 + NL25.11303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot verantwoordelijkheid Frankrijk

Op 25 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij verzoekers, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend. De verzoekers, een gezin met een minderjarig kind, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvragen zijn door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen. De minister stelde dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen, conform de geldende regelgeving.

De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In de overwegingen werd ingegaan op de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk van toepassing is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de argumenten van verzoekers onvoldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat Frankrijk niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat Frankrijk nog steeds als veilig wordt beschouwd voor de opvang van asielzoekers.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeken om voorlopige voorziening een zeer geringe kans van slagen hadden en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers hadden de mogelijkheid om binnen 24 uur na bekendmaking van de bestreden besluiten een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, maar hadden hiervan geen gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en concludeerde dat de overdracht aan Frankrijk geen onomkeerbare gevolgen zou hebben, mocht later blijken dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.11302 en NL25.11303

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer 1], verzoeker

en
[verzoekster], v-nummer: [nummer 2], verzoekster
mede namens haar minderjarig kind
[naam kind]
samen: verzoekers
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. Bij de besluiten van 21 februari 2025 (de bestreden besluiten) heeft de minister de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. [1] Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

2. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
3. Tussen partijen is in geschil of ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoekers ingediende gronden, zowel in de beroepen als in de verzoeken om een voorlopige voorziening, summier zijn. Zij stellen uitsluitend dat ten aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan gezien de opvangvoorzieningen aldaar.
3.1.1.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van Frankrijk nog immer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [2] Deze stelling van verzoekers dat dit niet zo is, is vooralsnog onvoldoende onderbouwd. De door verzoekers aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024 [3] maakt dit niet anders. Die uitspraak zag namelijk op een specifieke situatie van de vreemdelingen waarom het ging. Die waren eerder niet opgevangen in Frankrijk, ondanks dat daar om was verzocht en waarbij onduidelijk was of de vrouw na overdracht op korte termijn aanspraak kon maken op prenatale controles. Daarnaast speelde die zaak zich af in een specifieke periode, namelijk vlak voor de Olympische Spelen. De situatie van verzoekers is daarmee niet vergelijkbaar, aangezien zij niet eerder zonder opvang in Frankrijk hebben verbleven. Zij zijn meteen doorgereisd en hebben dus geen situatie meegemaakt dat zij zonder opvang zijn komen te verkeren. Het is ook niet gebleken dat verzoekers op korte termijn medische zorg nodig hebben.
3.1.2.
Verder is de minister in de bestreden besluiten ingegaan op de bezwaren van verzoekers in hun gehoor en wat in de zienswijze naar voren is gebracht.
3.2.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de beroepen een zeer geringe kans van slagen hebben. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om op grond van een belangenafweging een voorlopige voorziening te treffen. In dat verband speelt een rol dat verzoekers schorsende werking van de bestreden besluiten van 21 februari 2025 hadden kunnen bewerkstelligen door binnen 24 uur na daarmee bekend te zijn geworden een verzoek om een voorlopige voorziening in te indienen. Verzoekers hebben, om hen moverende redenen, van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarom hebben hun verzoeken geen schorsende werking. Pas nadat duidelijk werd dat zij op 27 maart 2025 zouden worden overgedragen, hebben zij op 24 maart 2025 de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening ingediend. De overdracht van verzoekers aan Frankijk heeft verder geen onomkeerbare gevolgen. Mocht uiteindelijk blijken dat Nederland verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan kunnen zij vanuit Frankijk worden teruggeleid naar Nederland. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.NL25.9825 en NL25.9826.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 10 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2362, van 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2625, van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552 en van 3 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4011.