ECLI:NL:RBDHA:2025:506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
C/09/645967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de managementovereenkomst tussen twee broers en de gevolgen daarvan voor de onderneming

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2025, staat de rechtsgeldigheid van de opzegging van een managementovereenkomst centraal. De eisers, [B.V. I] Beheer B.V. en [naam], hebben een vordering ingesteld tegen [Beheer B.V.] en [de Stichting], waarbij zij betogen dat de opzegging van de managementovereenkomst niet rechtsgeldig is. De jongste broer, [naam 2], heeft de overeenkomst opgezegd na het bereiken van de 67-jarige leeftijd door de oudste broer, [naam]. De rechtbank oordeelt dat de managementovereenkomst niet van rechtswege eindigt bij het bereiken van deze leeftijd, maar dat een bestuursbesluit vereist is voor opzegging. Dit bestuursbesluit is niet geldig genomen, omdat het alleen door [naam 2] is gedaan zonder instemming van [naam]. De rechtbank concludeert dat de opzegging van de managementovereenkomst niet rechtsgeldig is en dat [B.V. I] niet verplicht is haar aandelen aan te bieden. Daarnaast wordt het besluit van de Stichting tot ontslag van [naam] als bestuurder nietig verklaard, omdat dit ook niet rechtsgeldig is genomen. De rechtbank wijst de vorderingen van [B.V. II] c.s. af, omdat zij niet hebben kunnen bewijzen dat de managementovereenkomst op de door hen gestelde wijze is beëindigd. De proceskosten worden toegewezen aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/645967 / HA ZA 23-338
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van

1.[B.V. I] BEHEER B.V. te [plaats] ,2. [naam] te [plaats] ,

eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat: mr. R. van der Hooft te Hoorn,
hierna afzonderlijk te noemen ‘ [B.V. I] ’ en ‘ [naam] ’ en samen ‘ [B.V. I] c.s.’,
tegen

1.[Beheer B.V.] B.V. te [plaats] ,gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,

advocaat: voorheen mr. M. Musssche te Utrecht, inmiddels zonder advocaat,
2.
STICHTING [de Stichting]
te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
hierna te noemen ‘ [Beheer B.V.] ’ en ‘ [de Stichting] ’,
en

3.[B.V. II] B.V. te [plaats] ,

4. [naam 2]te [plaats] ,
tussengekomen en gevoegde partijen,
advocaat voorheen mr. M. Mussche te Utrecht, nu mr. R.G.J. de Haan te Amsterdam,
hierna afzonderlijk te noemen ‘ [B.V. II] ’ en ‘ [naam 2] ’ en samen ‘ [B.V. II] c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juni 2024 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- de akte overlegging producties van [B.V. I] c.s., met producties 16 tot en met 18;
- het proces-verbaal van de enquête aan de zijde van [B.V. II] c.s. gehouden op 14 oktober 2024;
- de uitlating van de zijde van [B.V. I] c.s. op de rol van 30 oktober 2024, inhoudende dat [B.V. I] c.s. geen contra-enquête wenst;
- de conclusie na enquête van [B.V. II] c.s. op de rol van 4 december 2024;
- de conclusie na enquête van [B.V. I] c.s., eveneens op de rol van 4 december 2024.
1.2.
Ten slotte een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [B.V. II] c.s. opgedragen te bewijzen
dat de managementovereenkomst tussen [Beheer B.V.] en [B.V. I] c.s. (ook: de Managementovereenkomst [1] ) en/of de samenwerkingsovereenkomst [2] (in onderling verband) zo moeten worden uitgelegd dat [naam 2] , als enige andere overgebleven bestuurder, namens [Beheer B.V.] zonder instemming/medewerking van [naam] diens Managementovereenkomst, per 1 januari van het jaar ná het door [naam] bereiken van de 67jarige leeftijd, kon opzeggen dan wel dat [naam] op grond van de Managementovereenkomst gehouden was/is om, eveneens per 1 januari van het jaar ná het door hem bereiken van de 67jarige leeftijd, mee te werken aan beëindiging van de Managementovereenkomst, beide met het oogmerk dat [naam 2] in dat geval de onderneming(en) van [Beheer B.V.] zelf kan voortzetten.
2.2.
De rechtbank stelt bij de verdere beoordeling het volgende voorop.
2.2.1.
Op grond van de systematiek van de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst eindigt de Managementovereenkomst niet van rechtswege bij (althans: per één januari van het jaar volgend op) het door [naam] bereiken van de leeftijd van 67 jaar. Daarvoor is een rechtshandeling vereist, namelijk het door [Beheer B.V.] gebruik maken van de in (artikel 4 lid 2 onder (xii) van) de Managementovereenkomst opgenomen bevoegdheid om die overeenkomst alsdan op te zeggen. In het spoor daarvan bestaat er voor [naam] ook niet
van rechtswegeeen verplichting om – eveneens bij het bereiken van de 67-jarige leeftijd – zijn functies uit hoofde van de Managementovereenkomst neer te leggen en/of de aandelen/certificaten van [B.V. I] in [Beheer B.V.] aan [B.V. II] c.s. of [Beheer B.V.] aan te bieden. Deze verplichtingen knopen immers aan bij het eindigen van de Managementovereenkomst (artikel 4 lid 4 Managementovereenkomst c.q. artikel 3 lid 2 onder c samenwerkingsovereenkomst).
2.2.2.
De hiervoor bedoelde rechtshandeling, die dus noodzakelijk is om beëindiging van de Managementovereenkomst (op grond van de leeftijd van [naam] ) te bewerkstelligen, vereist een bestuursbesluit van [Beheer B.V.] . [naam 2] en [naam] vormen samen het bestuur, zodat een rechtsgeldig bestuursbesluit over (onder meer) het opzeggen van de Managementovereenkomst alleen door hen samen kan worden genomen. Dat brengt hen in een impasse.
2.2.3.
Die impasse kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden doorbroken met een beroep op de tegenstrijdig belang-regeling (artikel 9.7 van de statuten van [Beheer B.V.] , zie tussenvonnis onder 2.7). Die regeling, waaruit zou kunnen volgen dat aan [naam] geen stem toekomt bij het bestuursbesluit tot opzegging van de Managementovereenkomst, ziet op gevallen waarbij er een tegenstrijdig belang bestaat tussen de bestuurder (hier: [naam] ) en de vennootschap ( [Beheer B.V.] ). Strikt formeel gezien zou een dergelijk tegenstrijdig belang aanwezig kunnen worden geacht als het gaat over de opzegging van een overeenkomst tussen de vennootschap en een bestuurder, maar de vraag of dat een tegenstrijdig belang oplevert moet materieel worden beoordeeld aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval. [3] De grondslag van het opzeggen van de Managementovereenkomst ligt in dit geval namelijk niet in het functioneren van [naam] als bestuurder. Uit de stellingen van partijen en van wat ter zitting is besproken komt duidelijk naar voren dat het geschil enkel en alleen draait om de vraag wie van partijen de onderneming van [Beheer B.V.] mag voortzetten. [naam 2] meent dat uit de afspraken tussen partijen volgt dat hij dat alleen mag doen, [naam] meent dat zij dat – behoudens andere afspraken – samen kunnen blijven doen. Sterker nog: in wezen gaat het partijen om de vraag wie van de
zoonsvan partijen de onderneming mogen voortzetten. [naam 2] wil dat zijn zonen [zoon 3] en [zoon 4] de onderneming met zijn tweeën kunnen runnen. [naam] ziet een toekomst voor zich met de vier zonen (naast [zoon 3] en [zoon 4] ook zijn zonen [zoon 1] en [zoon 2] ) aan het roer. Ten aanzien van dat vraagstuk speelt er geen materieel tegenstrijdig belang tussen de vennootschap en bestuurder [naam] . De vennootschap is slechts een speelbal in een eigendomsdiscussie. De rechtbank acht om die reden de tegenstrijdig belang-regeling niet van toepassing.
2.2.4.
Het bestuursbesluit tot opzegging van de Managementovereenkomst kon dus alleen gezamenlijk worden genomen. Dat is niet gebeurd, zodat er – bij deze stand van zaken – aan de opzegging (door [naam 2] ) van de Managementovereenkomst [4] geen geldig bestuursbesluit ten grondslag lag. Dat staat naar het oordeel van de rechtbank aan de geldigheid van die opzegging in de weg. Daaraan doet niet af dat [naam 2] zelfstandig bevoegd was om [Beheer B.V.] rechtsgeldig te
vertegenwoordigen. [naam 2] heeft die vertegenwoordigingsbevoegdheid immers ingezet om, in weerwil van het feit dat er geen rechtsgeldig bestuursbesluit was genomen, zijn eigen wensen ten aanzien van het opvolgingsvraagstuk door te drukken. Dat reeds maakt dat het gebruik van de opzeggingsbevoegdheid door [naam 2] misbruik van bevoegdheid met zich brengt. Bovendien, als [naam 2] enkel op grond van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid de Managementovereenkomst kon opzeggen, dan kon [naam] dat ook ten aanzien van de managementovereenkomst tussen [naam 2] en [Beheer B.V.] . [5] Dat brengt partijen niets verder.
2.2.5.
Het voorgaande zou anders zijn als de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst zo zouden moeten worden uitgelegd [6] dat hieruit volgt dat het (bestuurs)besluit om de Managementovereenkomst op te zeggen, in afwijking op de hiervoor genoemde hoofdregel, door [naam 2] zelfstandig kon worden genomen óf dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat [naam] , bij het bereiken van de 67-jarige leeftijd, verplicht was mee te werken aan (besluitvorming tot) opzegging van de Managementovereenkomst (per 1 januari daaropvolgend). [B.V. II] c.s. is bij tussenvonnis toegelaten tot bewijs daarvan.
2.2.6.
Bij de vraag of de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst op de hiervoor bedoelde wijze moeten worden uitgelegd, speelt een rol dat beide overeenkomsten zijn opgesteld toen er nog drie aandeelhouders/bestuurders waren, dus vóór het uittreden van broer [naam 3] . Ten tijde van het opstellen van de overeenkomsten speelde de hiervoor beschreven impasse dus niet.
waardering van het aangedragen bewijs
2.3.
[B.V. II] c.s. heeft in deze procedure gesteld dat verplichte pensionering (per 1 januari) na het bereiken van een broer van de 67-jarige leeftijd uitdrukkelijk is besproken vóór het sluiten van de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst. [B.V. II] c.s. heeft ter ondersteuning van deze stelling gewezen op overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 2] gedateerd respectievelijk 12 en 15 maart 2024. Echter, [B.V. II] c.s. heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om [naam 3] , [naam 2] (en eventueel [naam] ) over dit onderwerp onder ede te doen horen. Aangezien [naam] de (vrijwel gelijkluidende) schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 2] hierover uitgebreid gemotiveerd heeft weersproken, acht de rechtbank deze verklaringen – zonder bevestiging daarvan onder ede en zonder dat [naam 3] en [naam 2] daarover onder ede zijn bevraagd – onvoldoende voor het leveren door [B.V. II] c.s. van het opgedragen bewijs.
2.4.
[B.V. II] c.s. heeft als getuige wel de notaris doen horen die de gesprekken in 2012 over onder meer het sluiten van de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst heeft begeleid. De notaris heeft in deze procedure een uitgebreide getuigenverklaring afgelegd. Daarbij heeft de notaris niet verklaard dat naar zijn weten in 2012 met zoveel woorden is gesproken over verplichte/gedwongen pensionering en beëindiging van de Managementovereenkomst per (kort gezegd) 1 januari na het bereiken van een broer de 67-jarige leeftijd. De verklaring van de notaris houdt juist in dat – voor zover hij zich kan herinneren – hierover níet uitdrukkelijk is gesproken. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt immers dat de notaris desgevraagd het volgende heeft verklaard:

U vraagt mij of er ook specifiek is besproken over de uitwerking van dit artikel 4 lid 2 sub (xii) van de managementovereenkomst. Voor zover ik mij kan herinneren is dit niet specifiek besproken. Er is wel gesproken over pensionering, maar dat was in een algemeen kader. Toen speelde het voor alle drie de broers, en daarbij als eerste voor [naam 3] . Er is destijds niet gesproken over de situatie waar nu het geschil over is.
De rechter houdt mij voor dat er in de samenwerkingsovereenkomst een bepaling staat op grond waarvan de vennootschap het recht heeft de samenwerkingsovereenkomst op te zeggen in geval van pensionering. De rechter vraagt mij of destijds is besproken wie in dat geval als ‘de vennootschap’ zou moeten worden beschouwd, of met een beslissing van de vennootschap toen werd geduid op een beslissing van de drie broers, of dat in dat geval de broer die zou moeten pensioneren, geen rol zou spelen. Daar is niet over gesproken. De rechter vraagt mij of ik daarmee bedoel dat ik het mij niet kan herinneren dat daarover is gesproken, of dat ik mij kan herinneren dat daarover níet is gesproken. Ik kan het mij in ieder geval niet herinneren, en ik denk dat met ‘de vennootschap’ juridisch-technisch gewoon ‘de vennootschap’ is bedoeld.
‘De rechter vraagt of ik met partijen heb gesproken over de situatie dat er nog maar twee broers zijn, en dat er dan één van de broers de pensionering bereikt, in het licht van de hiervoor genoemde bepaling. Voor zover ik mij kan herinneren is daar toen niet over gesproken. Nu u mij deze tekst voorhoudt, bedoel ik daarmee dat er niet zo over is gesproken. Er is dus destijds niet gesproken over de situatie dat er nog maar twee broers zouden zijn. De stukken zijn opgesteld in het kader van een samenwerking tussen de drie broers.
De rechter vraagt of er dan ook niet is gesproken over wie de vennootschap kon vertegenwoordigen, of een beslissing kon nemen namens de vennootschap, in het kader van de bevoegdheid om de managementovereenkomst op te zeggen. Daar is zeker niet over gesproken, omdat dit in het kader van de drie broers niet aan de orde was.
De rechter vraagt of er met mij is gesproken over wie van de broers uiteindelijk de vennootschap zou mogen voortzetten. Voor zover ik mij kan herinneren, hebben wij het daar niet over gehad. We hebben het gehad over de consequenties van de overeenkomst, dus over wanneer je een aanbiedingsplicht had, dus bij pensionering, overlijden, faillissement et cetera.
De rechter vraagt of ik het idee had dat partijen voor ogen hadden dat, in geval van goede gezondheid van de broers, de vennootschap uiteindelijk bij één van de broers terecht zou komen en of ook al duidelijk was welke broer dat zou zijn. Op die manier is daarover niet gesproken. (...)’
2.5.
De notaris heeft voorts als volgt verklaard:

De rechtbank vraagt mij nu wie van de broers, volgens partijen, op grond van de managementovereenkomst, de bevoegdheid tot opzegging op grond van sub (xii) had? Mijns inziens was duidelijk dat het vanuit de vennootschap betekende.
De rechtbank vraagt mij hoe dat dan is, in de situatie dat de vennootschap bestaat uit twee broers, met gelijke machtsverhoudingen. Ik antwoord dat de overeenkomsten zijn opgesteld in het kader van de verhoudingen tussen drie broers.
De rechtbank vraagt mij of ik mij kan herinneren dat partijen een beeld hadden van bij wie, dus bij welke natuurlijke personen, de bevoegdheid feitelijk zou liggen in de situatie dat er niet drie maar twee broers waren die samen de vennootschap dreven. Er is niet gesproken over die situatie, dus niet over de optie van of (a) de niet-pensionerende broer heeft uitsluitend die bevoegdheid, of optie (b) dat de twee broers dit samen besluiten. Daar is niet over gesproken. Mijn herinnering is niet dat er over de tegenstrijdig belang-situatie is gesproken.
De rechtbank vraagt mij of er is gesproken over de situatie dat er drie broers zijn, en één van die drie broers de pensioenleeftijd als bedoeld in sub (xii) bereikt, bij welke broers dan de bevoegdheid ligt de managementovereenkomst op te zeggen. De rechtbank vraagt mij of dit dan in gezamenlijkheid moest, of dat het een beslissing was die dan door de andere twee broers mocht worden genomen. Er is niet zo technisch besproken wie dan mag besluiten namens de vennootschap en wie er dan de vennootschap zou mogen vertegenwoordigen, over opzegging van de managementovereenkomst.’
2.6.
[B.V. II] c.s. heeft betoogd dat zij door middel van de verklaringen van de notaris aan haar bewijsopdracht heeft voldaan. Daartoe heeft [B.V. II] c.s. gewezen op de volgende passage van de verklaring van de notaris:
‘De rechter vraagt mij of ik voor ogen had dat, als situaties als faillissement of overlijden zich niet zouden voordoen, de vennootschap dan bij één van de broers terecht zou komen. Ja, dat is ook op grond van de overeenkomsten waar te nemen, dat zou dan de jongste broer zijn als er geen andere reden voor opzegging was. De rechter vraagt mij of dit ook met partijen is besproken. Wij hebben het er gewoon uitgebreid over gehad, wij hebben gedurende circa een jaar naar de overeenkomsten gekeken.
De rechter vraagt mij of ik mij ook kan herinneren dat met partijen is besproken dat de vennootschap bij de jongste broer terecht zou komen, als omstandigheden zoals overlijden, faillissement en dergelijke, zich niet zouden voordoen. Ik kan zeggen dat de consequenties van alle bepalingen bij alle partijen heel goed duidelijk waren. Ik heb waargenomen dat dit zo was bij het ondertekenen van de stukken. De rechter vraagt of dit dan ook op deze consequentie ziet. Dat ziet op alle consequenties en ook op de consequentie dat, als er geen sprake zou zijn van faillissement, overlijden en dergelijke, en de opzeggingsbevoegdheid zou zijn uitgeoefend, dat dan de vennootschap in handen zou komen van de jongste broer. Dat hebben partijen besproken en onder ogen gezien en dat heb ik waargenomen.’
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank toont deze passage niet aan dat in 2012 met zoveel woorden is gesproken over (verplichting tot medewerking aan) gedwongen pensionering en gedwongen beëindiging van de Managementovereenkomst per 1 januari na het bereiken door een broer van de 67-jarige leeftijd (voor zover omstandigheden zoals overlijden, faillissement en dergelijke zich niet zouden voordoen). Dat hierover is gesproken volgt hier niet uit en wat de notaris verder heeft verklaard, wijst op het tegendeel. Verder heeft de notaris desgevraagd niet met concrete feiten handen en voeten kunnen geven aan
hoehij dan heeft waargenomen dat partijen destijds onder ogen hebben gezien dat [Beheer B.V.] bij [naam 2] terecht zou komen als omstandigheden zoals overlijden, faillissement en dergelijke zich niet zouden voordoen.
2.8.
De verklaring van de notaris, in het bijzonder de hiervoor onder 2.5 weergegeven passage, biedt onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat partijen met de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst hebben beoogd dat [naam 2] de zelfstandig kon besluiten de Managementovereenkomst op te zeggen, dan wel dat [naam] gehouden was aan (besluitvorming tot) opzegging mee te werken. Uit de verklaring komt immers consistent naar voren dat (i) de overeenkomsten zijn opgesteld voor de situatie van drie broers, waarbij zich dus geen impasse voordeed en (ii) er niet is gesproken over wie (feitelijk) bevoegd was de Managementovereenkomst namens de vennootschap op te zeggen c.q. daartoe te besluiten.
2.9.
[B.V. II] c.s. heeft erop gewezen dat in het gespreksverslag dat de notaris heeft opgemaakt van een bespreking tussen partijen op 9 april 2021 (zie ook randnummer 2.14 van het tussenvonnis) is opgenomen:
‘Onderdeel van de afspraken [gemaakt in 2012] is dat er op grond van de managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst een aanbiedingsplicht ontstaat indien de managementovereenkomst eindigt door opzegging door [Beheer B.V.] per 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin [naam] 67 jaar is geworden.’De rechtbank overweegt dat deze enkele zin in een gespreksverslag die de notaris destijds heeft geformuleerd en die kennelijk de gedachte van deze notaris weergeeft, geen bewijs vormt voor de betekenis die [B.V. II] c.s. en [B.V. I] c.s. bij het sluiten van de Managementovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst hebben toegekend en mogen toekennen aan de contractsbepalingen over pensionering. Reeds daarom vormt deze zin in het gespreksverslag geen bewijs voor de stelling van [B.V. II] c.s. Daar komt nog bij dat ‘opzegging door [Beheer B.V.] ’ niet gelijk staat aan ‘opzegging door [naam 2] namens [Beheer B.V.] zonder instemming of medewerking van [naam] ’.
2.10.
[B.V. II] c.s. heeft verder betoogd dat de uiteindelijke bepaling over de aanbiedingsplicht in (artikel 3 lid 2 sub c van) de samenwerkingsovereenkomst geen standaardbepaling is en afwijkt van de eerdere concepten en dat dit aantoont dat partijen bewust voor een aanbiedingsplicht bij pensionering hebben gekozen. De rechtbank overweegt dat, voor zover partijen bewust voor een aanbiedingsplicht bij pensionering hebben gekozen, dit nog niet met zich brengt dat zij verplichte/gedwongen pensionering zijn overeengekomen per 1 januari na het bereiken door de broer van de 67-jarige leeftijd. Dit betoog kan [B.V. II] c.s. reeds daarom niet baten.
2.11.
[B.V. II] c.s. heeft geen verder bewijs voor haar stelling aangedragen. De conclusie luidt daarom dat [B.V. II] c.s. niet erin is geslaagd het aan haar opgedragen bewijs te leveren.
verder in conventie
2.12.
De rechtbank komt nu toe aan de vraag welke gevolgen dit oordeel heeft voor de toewijsbaarheid van de vorderingen, te beginnen met de vorderingen in conventie.
De primaire vorderingen van [B.V. I] c.s. onder I sub a en b
2.13.
Met vordering I vraagt [B.V. I] c.s., kort gezegd, een verklaring voor recht dat de Managementovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd (sub a) en [B.V. I] daarom niet verplicht is haar certificaten aan te bieden (sub b). Zoals hiervoor onder 2.2.2 en verder al overwogen is de opzegging van de Managementovereenkomst een rechtshandeling waartoe een bestuursbesluit vereist was, welke ontbrak. Weliswaar is uitganspunt dat een rechtshandeling van een zelfstand bevoegd bestuurder de vennootschap bindt, ook als een intern vereiste onderliggend bestuursbesluit ontbreekt, maar het vertegenwoordigen van de vennootschap in strijd met een intern werkende regel kan in bijzondere gevallen misbruik van bevoegdheid opleveren (artikel 3:13 BW). [7] Die situatie doet zich hier voor (zie onder 2.2.4). De slotsom is daarom dat [Beheer B.V.] de Managementovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd. In het spoor daarvan is er dan ook geen aanbiedingsplicht op [B.V. I] komen te rusten. De gevraagde verklaringen voor recht zullen daarom worden gegeven, als uitgewerkt in de beslissing.
De primaire vordering van [B.V. I] c.s. onder II
2.14.
Met vordering II vraagt [B.V. I] c.s., kort gezegd, een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur van [de Stichting] tot het ontslag van [naam] als bestuurder van [Beheer B.V.] (zie tussenvonnis onder 2.21), nietig is dan wel niet rechtsgeldig is genomen. Op grond van artikel 7 lid 5 van de statuten van [de Stichting] geldt dat een besluit tot ontslag van een bestuurder van [Beheer B.V.] slechts met unanimiteit van stemmen kan worden genomen. Uit het besluit volgt dat dit door [naam 2] alleen is genomen, met een beroep op tegenstrijdig belang. Ook in dit geval geldt naar het oordeel van de rechtbank dat van tegenstrijdig belang geen sprake was (zie hiervoor onder 2.2.3). Dat brengt met zich dat het bestuur van [de Stichting] op 9 februari 2023 geen rechtsgeldig besluit heeft genomen. De rechtbank zal de gevraagde verklaring voor recht daarom geven, als uitgewerkt in de beslissing.
De primaire vordering van [B.V. I] c.s. onder III
2.15.
Met vordering III vraagt [B.V. I] c.s., kort gezegd, een verklaring voor recht dat het besluit in de algemene vergadering van [Beheer B.V.] van 9 februari 2023, tot ontslag van [naam] als bestuurder (zie het tussenvonnis onder 2.21), nietig is danwel niet rechtsgeldig is genomen. Bij dit besluit heeft enkel [naam 2] , namens [de Stichting] gestemd. Die rechtshandeling berust, zo volgt uit hetgeen over vordering II is overwogen, niet op een rechtsgeldig bestuursbesluit van [de Stichting] . Bovendien bepaalt artikel 4 van de statuten van [de Stichting] dat [de Stichting] alleen vertegenwoordigd kan worden door hetzij het bestuur, hetzij twee bestuurders gezamenlijk. Voor zover [naam 2] [de Stichting] al zelfstandig had kunnen vertegenwoordigen leidt dat, bij gebreke aan een geldig bestuursbesluit, tot misbruik van bevoegdheid om redenen als hiervoor onder 2.2.4 omschreven. [de Stichting] heeft dus niet rechtsgeldig haar stem uitgebracht bij het besluit tot ontslag van [naam] als bestuurder. De rechtbank zal de gevraagde verklaring voor recht daarom geven, als uitgewerkt in de beslissing.
2.16.
Aangezien de primaire vorderingen van [B.V. I] c.s. worden toegewezen, wordt aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [B.V. I] c.s. niet toegekomen.
2.17.
[Beheer B.V.] en [B.V. II] c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [B.V. I] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 2.456,00 (4 punten x tarief II à € 614 per punt)
- nakosten € 178,00met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
totaal € 3.416,73.
2.18.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing opgenomen.
verder in reconventie en in de tussenkomst
2.19.
De vorderingen in reconventie op naam van [Beheer B.V.] en de vorderingen van [B.V. II] c.s. zijn vrijwel gelijkluidend. [Beheer B.V.] is, mede gezien de onduidelijkheid bij de overige partijen over wie haar zou mogen vertegenwoordigen, niet meer in de procedure vertegenwoordigd. In dat licht, en omdat de vorderingen van [Beheer B.V.] al in de (door [B.V. II] c.s. ingestelde) tussenkomst aan de orde komen, is de rechtbank van oordeel dat bij de vorderingen van [Beheer B.V.] geen belang bestaat, zodat deze op die grond worden afgewezen (artikel 3:303 BW). De rechtbank gaat er vanuit dat [B.V. I] c.s. geen additionele proceskosten heeft gemaakt om zich te verweren tegen de vorderingen van [Beheer B.V.] , ten opzichte van de proceskosten die [B.V. I] c.s. heeft gemaakt om zich te verweren tegen de vorderingen van [B.V. II] c.s. in de tussenkomst. De rechtbank ziet reeds hierin aanleiding om de proceskosten van [B.V. I] c.s. in reconventie op nihil te begroten.
2.20.
De vorderingen van [B.V. II] c.s. in de tussenkomst zijn in feite steeds gebaseerd op de aanname dat op [B.V. I] c.s. een aanbiedingsplicht is komen te rusten vanwege de opzegging van de Managementovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de opzegging van de Managementovereenkomst niet rechtsgeldig was en uit dien hoofde daarom geen aanbiedingsplicht is ontstaan. De vorderingen van [B.V. II] c.s. worden daarom afgewezen.
2.21.
[B.V. II] c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [B.V. I] c.s. in de tussenkomst. Deze proceskosten worden begroot op (2 punt x tarief II à € 614 per punt is) € 1.228, te vermeerderen met de over de proceskosten gevorderde rente, op de wijze zoals in de beslissing opgenomen.
2.22.
[Beheer B.V.] heeft, destijds nog bij (een) advocaat vertegenwoordigd in de procedure, verzocht de vorderingen van [B.V. II] c.s. in de tussenkomst toe te wijzen, waarbij geen veroordeling in de proceskosten in gevraagd. Reeds om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om [B.V. II] c.s. in de tussenkomst in de proceskosten van [Beheer B.V.] te veroordelen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [Beheer B.V.] de managementovereenkomst tussen [Beheer B.V.] en [B.V. I] niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat deze overeenkomst daarom nog geldt tussen [Beheer B.V.] en [B.V. I] ;
3.2.
verklaart voor recht dat [B.V. I] niet gehouden is de door haar gehouden certificaten van aandelen in [Beheer B.V.] aan te bieden wegens het opgezegd of beëindigd zijn van de managementovereenkomst tussen [Beheer B.V.] en [B.V. I] ;
3.3.
verklaart voor recht dat het besluit van het bestuur van [de Stichting] van 9 februari 2023 zoals dit blijkt uit productie 6 bij dagvaarding, niet rechtsgeldig is genomen;
3.4.
verklaart voor recht dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [Beheer B.V.] van 9 februari 2023, zoals dit blijkt uit productie 6 bij dagvaarding, niet rechtsgeldig is genomen;
3.5.
veroordeelt [Beheer B.V.] en [B.V. II] c.s. in de proceskosten van [B.V. I] c.s. van € 3.416,73, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na aanschrijving tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald. Als [Beheer B.V.] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [Beheer B.V.] € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen van [Beheer B.V.] af;
3.8.
veroordeelt [Beheer B.V.] in de proceskosten van [B.V. I] c.s., tot op heden begroot op nihil;
in de tussenkomst
3.9.
wijst de vorderingen van [B.V. II] c.s. af;
3.10.
veroordeelt [B.V. II] c.s. in de proceskosten van [B.V. I] c.s., tot op heden begroot op € 1.228, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na aanschrijving tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald. Als [Beheer B.V.] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [Beheer B.V.] € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald.
in conventie en de tussenkomst gezamenlijk
3.11.
verklaart de hiervoor onder 3.5 en 3.10 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.
1769

Voetnoten

1.Zie het tussenvonnis onder 2.9.
2.Als bedoeld in het tussenvonnis onder 2.8.
3.Vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033.
4.Zie tussenvonnis onder 2.16 en 2.18.
5.Zie tussenvonnis onder 2.17 en het tussen partijen gewezen arrest in kort geding (hoger beroep) van 8 januari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2024:9) onder 7.15.
6.Zie voor de toepasselijke uitlegmaatstaf het tussenvonnis onder 4.4.
7.Vgl. HR 9 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0960, rov. 3.2.