ECLI:NL:RBDHA:2025:4903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.4371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Eritrese nationaliteit te hebben, heeft op 24 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De aanvraag is door de Minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 13 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank overweegt dat het voornemen van verweerder om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, een voorbereidingshandeling is en dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om op dit voornemen te reageren. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.

De rechtbank wijst erop dat Duitsland als veilig land wordt beschouwd en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer te maken zal krijgen met racisme of discriminatie die zijn rechten onder het EVRM of het Handvest in gevaar brengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4371

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

(Totstandkoming van) het bestreden besluit

1. Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1998. Hij heeft op 24 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 16 augustus 2024 in Italië en op
20 augustus 2024 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 11 november 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit claimverzoek op 12 november 2024 geaccepteerd.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag onverplicht inhoudelijk in behandeling te nemen en toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het voornemen is voorts een voorbereidingshandeling en alle bezwaren van eiser zijn inhoudelijk beoordeeld voordat een besluit is genomen.
Standaard voornemen
3. Eiser stelt ten eerste dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een standaard voornemen. Het is voor hem niet duidelijk hoe verweerder zijn persoonlijke omstandigheden waardeert en hij kon pas gericht op verweerder reageren nadat het besluit was uitgebracht met de gronden van beroep.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4348). Verweerder heeft eiser in kennis gesteld van het voornemen om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk wordt geacht. Eiser heeft door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid gehad om op het voornemen te reageren. Verweerder heeft vervolgens alle argumenten uit de zienswijze en de verklaringen van eiser in het Dublingehoor (en de correcties en aanvullingen daarop) betrokken in het bestreden besluit. De rechtbank acht deze handelswijze niet onzorgvuldig. Mede gelet op de inhoud van de door eiser afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en ook dat verweerder geen aanleiding ziet om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Het voornemen bevat zodoende alle dragende overwegingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser stelt dat er aanwijzingen zijn dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser meent dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de stellingen in de zienswijze en dat het besluit niet aan de zorgvuldigheid- en motiveringsvereisten voldoet. Er is een toename van discriminatie en racistisch geweld waarbij eiser bij zijn standpunt blijft dat de Duitse autoriteiten blijkbaar niet in staat zijn om iets te doen tegen die toename.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich allereerst terecht op het standpunt dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat als uitgangspunt geldt dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (ECLI:NL:RVS:2024:3661 en ECLI:NL:RVS:2024:5202). Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat er in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser hier niet in is geslaagd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.2.
Voor zover eiser in de beroepsgronden aanvoert dat verweerder onvoldoende is ingegaan op zijn stellingen dat er ten aanzien van Duitsland niet (langer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waardoor er sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, wordt dit niet gevolgd. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden – bijvoorbeeld de (gestelde) opvangproblematiek en (gestelde) detentie in Duistland – wel degelijk heeft meegewogen. Zo heeft verweerder bijvoorbeeld meegewogen dat eiser tijdens het aanmeldgehoor juist heeft aangevoerd in Duitsland bij zijn broer te hebben verbleven, waardoor hij geen ervaring heeft met de opvang in Duitsland. Ook heeft verweerder meegewogen dat niet is gebleken dat de gestelde detentie in Duitsland onrechtmatig was. Tot slot heeft eiser niet aangegeven, laat staan onderbouwd, wat verweerder dan nog meer had moeten meewegen dan wel wat verweerder niet zou hebben meegewogen. De enkele stelling van eiser dat verweerder zou hebben volstaan met een verwijzing naar het arrest Jawo en dat de drempel die daaruit voortvloeit niet wordt gehaald, wordt dan ook niet gevolgd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een zorgvuldigheids- dan wel motiveringsgebrek.
4.3.
De rechtbank ziet in de door eiser aangeleverde artikelen over racisme en discriminatie evenmin reden voor het oordeel dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer naar Duitsland te maken zal krijgen met een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest of dat de Duitse overheid hem niet zal beschermen. De omstandigheid dat er volgens de door eiser aangehaalde artikelen sprake is van een toegenomen mate van racisme en een grotere aanwezigheid van extreemrechts geweld kunnen niet tot die conclusie leiden, nu uit deze omstandigheden niet volgt dat Duitsland ten aanzien van eiser de op haar rustende internationale verplichtingen niet nakomt. Verder is Duitsland partij bij het EVRM en worden de mensenrechten die daarin zijn opgenomen nageleefd. Indien eiser meent dat Duitsland zich niet houdt aan dit verdrag is het aan hem om in Duitsland of bij het EHRM een klacht in te dienen. In het geval eiser bij terugkeer daadwerkelijk te maken krijgt met racisme of discriminatie kan hij daarover klagen bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat voor hem uiterst moeilijk of niet mogelijk is.
Artikel 17 van de Dublinverordening
5. Bij de beoordeling van een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening dient verweerder blijk te geven dat hij alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van
12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2359, r.o. 6.3) en de uitspraak van de rechtbank Roermond, 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10838). Hierbij verschilt de toets in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de toets in het kader van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening wezenlijk van elkaar. Eiser meent dat de lijn van de rechtbank Roermond de juiste is en dat gelet daarop sprake is van een motiveringsgebrek in het onderhavige besluit.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, nu eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. De aangevoerde omstandigheden over (gestelde) discriminatie en racisme, zijn (gestelde) verblijf in een politiecel, het gebruik van handboeien en (gestelde) afwezigheid van een tolk in Duitsland heeft verweerder al beoordeeld in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze hoeven dus niet (nogmaals) te worden betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1653) en van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717. Eiser heeft verder geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Voor zover eiser stelt darmproblemen te ervaren en een neef in Nederland te hebben heeft verweerder niet ten onrechte hierin geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde (discretionaire) bevoegdheid. Niet ten onrechte heeft verweerder in dit kader overwogen dat verwacht mag worden dat Duitsland de medische problemen van eiser net zo goed kan behandelen en dat indien eiser daarvoor toestemming geeft zijn medische gegevens bij de overdracht kunnen worden meegezonden. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat de Dublinverordening niet bedoeld is om regulier verblijf bij familieleden te krijgen, dat de gestelde familieband niet nader is onderbouwd en dat de gestelde neef niet is aan te merken als gezinslid in de zin van artikel 2, onder g, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.