In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Eritrese nationaliteit te hebben, heeft op 24 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De aanvraag is door de Minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 13 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.
De rechtbank overweegt dat het voornemen van verweerder om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, een voorbereidingshandeling is en dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om op dit voornemen te reageren. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
De rechtbank wijst erop dat Duitsland als veilig land wordt beschouwd en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer te maken zal krijgen met racisme of discriminatie die zijn rechten onder het EVRM of het Handvest in gevaar brengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.