ECLI:NL:RBDHA:2025:4871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.12001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De maatregel van bewaring was op 4 november 2024 opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2025 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure van eiser. Eiser betoogde dat er geen zicht was op uitzetting naar Algerije en dat de minister onvoldoende actie had ondernomen. De rechtbank oordeelde echter dat er nog steeds zicht op uitzetting bestaat, ondanks het feit dat er na drie maanden geen reactie van de Algerijnse autoriteiten was ontvangen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen, zoals het voeren van vertrekgesprekken en het rappelleren bij de Algerijnse autoriteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het huidige onderzoek. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12001

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 4 november 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2025, op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al driemaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 februari 2025 [2] (in de zaak NL25.4440) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 februari 2025.
Beroepsgronden van eiser
5. Eiser betoogt dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat er in zijn geval geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. Eiser is al op 19 november gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en tot op heden is hier nog steeds geen reactie op ontvangen.
5.1.
Daarnaast voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Gelet op het feit dat er na drie maanden nog steeds geen reactie is gekomen van de zijde van de Algerijnse autoriteiten, lag het op de weg van de minister om individueel te rappelleren.
5.2.
Verder voert eiser aan dat, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij een minderjarige zoon heeft, met een lichter middel moet worden volstaan.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat nog steeds zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [3] van 6 mei 2024 [4] en 15 juli 2024, [5] waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. Het feit dat er na meer dan drie maanden na de presentatie, nog geen reactie van de Algerijnse autoriteiten is ontvangen, betekent niet dat dit niet binnen afzienbare tijd alsnog kan gebeuren.
6.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en wat op de zitting is besproken, blijkt dat er sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure op 27 februari 2025 en op 20 maart 2025 gerappelleerd is op de lp-aanvraag bij Algerije. Daarnaast is er op 20 februari 2025 en 20 maart 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Ook is het dossier van eiser extra onder de aandacht gebracht bij de DIA [6] . De minister heeft op de zitting toegelicht dat met ‘extra aandacht’ inhoudt dat wordt nagevraagd bij de DIA of er een mogelijkheid bestaat om op individueel dossierniveau te rappelleren. Dit is van belang omdat het DIA kennis van zaken heeft over het diplomatieke verkeer met de Algerijnse autoriteiten en of een dergelijk verzoek om op dit moment op dossierniveau te rappelleren in dat verband mogelijk is. Deze uitleg acht de rechtbank deugdelijk. De gang van zaken acht de rechtbank verder voldoende voortvarend.
6.2.
De rechtbank overweegt tot slot dat zij in haar eerdere uitspraak van 15 november 2024 [7] heeft geoordeeld dat het toepassen van een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren. In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat een lichter middel nu wél zou kunnen volstaan of dat de voortzetting van de vreemdelingenbewaring niet langer gerechtvaardigd zou zijn. Eiser heeft zijn stelling over zijn minderjarige zoon niet nader onderbouwd.
6.3.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 13 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1970.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.
6.Directie Internationale Aangelegenheden.
7.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 15 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19124.