In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van eiser, een Algerijnse vreemdeling. De maatregel van bewaring was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 4 november 2024, en eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 7 februari 2025, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was, maar moest nu beoordelen of deze nog steeds rechtmatig was na het sluiten van het vorige onderzoek op 13 december 2024.
Eiser betoogde dat er geen zicht was op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn, omdat zijn identiteit na zeven weken nog niet bevestigd was door de Algerijnse autoriteiten. Hij voerde ook aan dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat er met een lichter middel volstaan kon worden, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij minderjarige kinderen heeft. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk zicht op uitzetting naar Algerije was, en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank wees erop dat de minister al verschillende stappen had ondernomen om de uitzetting te realiseren en dat de procedure nog niet zo lang liep dat er aanleiding was om op dossierniveau te rappelleren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de maatregel van bewaring onrechtmatig maakten, en dat de belangenafweging in dit geval niet leidde tot een andere conclusie. De uitspraak werd gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, in aanwezigheid van griffier mr. S. Strating, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.