ECLI:NL:RBDHA:2025:478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
NL24.52019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Tunesische nationaliteit claimt, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden, maar oordeelt dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de zware en lichte gronden die door de minister zijn aangevoerd, in samenhang bezien en geconcludeerd dat er voldoende risico op onttrekking bestaat. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft eerder terugkeerbesluiten ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Tunesië is, ondanks de bezwaren van eiser over het ontbreken van documenten.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52019

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Inleiding

1. De minister heeft op 27 december 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser betoogt dat hij op onjuiste grondslag is opgehouden. De ophouding heeft plaatsgevonden op artikel 50a van de Vw, terwijl hij opgehouden had moeten worden op grond van artikel 50 tweede of derde lid van de Vw. Eiser stelt dat de maatregel van bewaring daardoor onrechtmatig is.
4.1.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Dit artikel geeft ambtenaren belast met grensbewaking en ambtenaren belast met toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid om vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven staande te houden, over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor en op te houden. Niet in geschil is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden. Dit betekent dat de ophouding van eiser onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak maakt de onrechtmatigheid van de ophouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
4.2.
De door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf reeds voldoende om de belangenafweging in het voordeel van de minister te doen uitvallen.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Eiser heeft op 5 februari 2019 en 13 augustus 2024 meeromvattende beschikkingen opgelegd gekregen waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4a, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat eiser aangeeft zich aan het vreemdelingentoezicht te willen houden maakt het oordeel niet anders.
Lichter middel
7. De rechtbank constateert dat eiser geen persoonlijke of medische belangen kenbaar heeft gemaakt. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank is niet gebleken van persoonlijke of medische belangen van eiser, die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De stellingen van eiser dat hij zich aan een meldplicht wil houden en dat de bewaring hem zwaar valt, maken het oordeel, gelet op het voorgaande, niet anders. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zesde dag van de inbewaringstelling twee uitzettingshandelingen heeft verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek en het indienen van een laissez-passer (lp)-aanvraag bij de Tunesische autoriteiten.
Zicht op uitzetting
9. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting ontbreekt omdat hij geen documenten heeft. Er bestaat volgens eiser geen zicht op lp-afgifte en daarmee ontbreekt zicht op uitzetting.
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië niet ontbreekt. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 oktober 2023, waarin zij heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Tunesië niet ontbreekt. [1] Op de zitting heeft de minister cijfers ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Tunesië overgelegd. In de periode januari 2024 tot juni 2024 zijn 52 lp-aanvragen ingediend, hebben 5 nationaliteitsbevestigingen plaatsgevonden, zijn 4 lp’s verleend en hebben 3 uitzettingen plaatsgevonden op basis van lp’s. In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart waarbij niet is gebleken dat de Tunesische autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden al zicht op uitzetting. Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen. [2] Nu in ieder geval de Tunesische autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, als eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

10. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.