In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Tunesische nationaliteit claimt, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden, maar oordeelt dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de zware en lichte gronden die door de minister zijn aangevoerd, in samenhang bezien en geconcludeerd dat er voldoende risico op onttrekking bestaat. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft eerder terugkeerbesluiten ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Tunesië is, ondanks de bezwaren van eiser over het ontbreken van documenten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.