ECLI:NL:RBDHA:2025:4713

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
NL24.40206 AWB 24.12308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor ouders in het kader van gezinsleven conform artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd op 14 maart 2025, zijn de beroepen van eisers, twee Pakistaanse ouders, tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. De aanvragen waren gericht op het verkrijgen van verblijf in Nederland om gezinsleven te kunnen uitoefenen met hun zoon, die sinds 14 juli 2020 een verblijfsvergunning asiel in Nederland heeft. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen afgewezen op basis van een belangenafweging, waarbij het belang van de Nederlandse staat zwaarder zou wegen dan het persoonlijke belang van de ouders en hun zoon. De rechtbank heeft de beroepen op 11 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat de afwijzing van de mvv-aanvragen niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging getuigt van een 'fair balance' en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de eisers geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.40206 en AWB 24/12308

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2], V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer] , eisers
(gemachtigde: mr. J. Singh)
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen tot het verlenen van machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM1’ bij hun zoon [Referent] (referent) met het besluit van 28 juni 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 september 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft de beroepen op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. Ook de heer [Referent] , referent, was aanwezig met de heer M.N. Haidari als tolk.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de mvv-aanvragen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. De heer [eiser 1] is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Mevrouw [eiser 2] is geboren op [geboortedatum] 1963 en heeft ook de Pakistaanse nationaliteit. Zij zijn de ouders van [Referent] , referent, en wonen in Pakistan. Referent is op of rond de leeftijd van 20 jaar uit Pakistan vertrokken en heeft sinds 14 juli 2020 een verblijfsvergunning asiel in Nederland. Tot zijn vertrek heeft hij altijd bij zijn ouders gewoond en zorgden zij voor hem. Eisers hebben naast referent ook een dochter die getrouwd is en al lang het ouderlijk huis heeft verlaten. Na het vertrek van referent zijn eisers samen in Pakistan achtergebleven en op elkaar aangewezen. Referent wil dat zijn ouders, eisers, in Nederland bij hem kunnen verblijven.
1. Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. Eerder ingediende beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun mvv- aanvragen zijn gegrond verklaard door de rechtbank.2 Tegen de laatste gegronde uitspraak heeft de minister hoger beroep ingediend bij de ABRvS.3 De ABRvS heeft dit hoger beroep gegrond verklaard4 en onder meer geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De minister moest (wederom) een nieuw besluit nemen op het door eiseres gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvragen; het bestreden besluit.
7. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is. Op grond hiervan heeft de minister gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen en in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt om te bepalen of weigering van de gevraagde mvv’s strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. De minister overweegt in het bestreden besluit dat dit niet het geval is. Het belang van de Nederlandse staat weegt naar de mening van de minister zwaarder dan het persoonlijk belang van referent en eisers. De minister heeft de aanvraag voor de mvv’s daarom afgewezen.

Heeft de minister in het licht van artikel 8 van het EVRM de belangen op juiste wijze gewogen?

8. Eisers voeren in hun gronden van beroep aan dat de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. Zij wijzen erop dat er in hun geval sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat er een objectieve belemmering bestaat om dat familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. Daarom moeten er naar hun mening wel heel zwaarwegende belangen bestaan voor de Nederlandse overheid om de belangenafweging desondanks in hun nadeel te laten uitvallen. Die zijn er naar hun mening niet. Hierbij wijzen zij erop dat referent solvabel is zodat hij eisers kan onderhouden. Eisers zullen dan ook niet ten laste van de Nederlandse staat komen waardoor het economische belang geen rol in hun nadeel kan spelen. Een restrictief toelatingsbeleid is daarbij naar hun mening een oneigenlijk (subjectief) criterium dat hier geen rol zou mogen spelen. Zij wijzen erop dat de eerdere uitspraak van de ABRvS in hun zaak niet tot een ander oordeel leidt omdat deze is gedaan voordat eiser solvabel werd. Gelet hierop heeft de minister naar hun mening ten onrechte overwogen dat hun belangen ondergeschikt kunnen worden geacht aan het belang van de Nederlandse overheid.
9. De rechtbank wijst erop dat uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de minister bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een “fair balance” moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. De rechtbank mag dit vol toetsen. Als alle belangen zijn meegewogen dient de rechtbank te beoordelen of de uitkomst van de weging getuigt van een "fair balance". Dit laatste moet de rechtbank enigszins terughoudend toetsen.
2 Bij uitspraak van 27 juni 2022 (AWB 22/645) het beroep tegen het besluit van 17 januari 2022 en 1 december 2023 (NL22.15081) het beroep tegen het besluit van 29 juli 2022.
3 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
4 Uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:876.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister alle relevante gegevens en belangen kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance".
11. De rechtbank constateert dat de minister bij de belangenafweging kenbaar in het voordeel van eisers heeft meegenomen dat er een objectieve belemmering bestaat om het familieleven in Pakistan uit te oefenen. Dit is echter maar één onderdeel van het geheel aan feiten en omstandigheden en, hoewel hier in beginsel een zwaar gewicht aan dient te worden toegekend, op zichzelf niet zwaarwegend genoeg om de belangenafweging reeds daarom in het voordeel van eisers te laten uitslaan.5 Ook heeft de minister als aspect van het economische belang in het voordeel van eisers meengenomen dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Deze omstandigheid maakt echter niet dat het algemeen economisch belang van de Nederlandse Staat niet meer in het nadeel van eisers bij de belangenafweging kan worden betrokken. Aan het belang van de Nederlandse economie mag namelijk een zwaar gewicht worden toegekend, zoals ook blijkt uit de eerdere uitspraak van de ABRvS in de zaak van eisers.6 En, zoals de minister ook in het besluit heeft gesteld, ziet dit economisch belang van de Nederlandse Staat niet alleen op het direct aanspraak maken op publiek gefinancierde voorzieningen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en sociale- en economische infrastructuur, maar ook op het meer indirecte gebruik daarvan dat zal samenhangen met de toelating van de vreemdelingen. De omstandigheid dat de minister een aspect van het economisch belang beperkt in het voordeel van de vreemdeling heeft meegewogen, maakt dan ook niet dat de minister niet in bredere zin het economisch belang in het nadeel van de vreemdeling mag meewegen.7
12. De minister heeft verder naar het oordeel van de rechtbank ten nadele van eisers ook betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat het een eerste toelating betreft, dat inmiddels al langere tijd niet meer in gezinsverband is samengewoond en door referent een zelfstandig leven in Nederland is opgebouwd. Ook mag door de minister in dit verband gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat eisers, behalve dat referent hier woont, geen binding hebben met Nederland.8
13. De minister heeft bij de afweging van het persoonlijk belang van eisers tegenover het algemeen belang van de Staat dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid dan ook niet ten onrechte aan het belang van de Nederlandse Staat een zwaarder gewicht toegekend. Hoewel het goed voorstelbaar is dat dit voor eisers en referent anders voelt, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de minister geen “fair balance” heeft gevonden. De beroepsgrond faalt.
5 Zie ook Werkinstructie 2020/16.
6 Zie uitspraak van de ABRvS 4 maart 2024 in de zaak van eisers, ECLI:NL:RVS:2024:876, overweging 2.
7 Vergelijk uitspraak van de ABRvS van 22 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5354, overweging 5.5.
8 Zie ook uitspraak van de ABRvS van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449.
Is er sprake van schending van de Gezinsherenigingsrichtlijn en/of 3 EVRM?
14. Eisers betogen in hun gronden van beroep dat het bestreden besluit in strijd is met de bepalingen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zij wijzen er in dit kader op hun gezinsleven vaststaat. Ook stellen zij dat het besteden besluit mogelijk een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Dit omdat referent door de afwijzing van de mvv- aanvragen van zijn ouders gedwongen wordt om terug te reizen naar Pakistan om zijn ouders te bezoeken.
15. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. De Gezinsherenigingsrichtlijn is namelijk in beginsel niet van toepassing op aanvragen van meerderjarige kinderen die reguliere gezinshereniging beogen met hun ouder(s).9 Nu eisers hun beroep op deze Richtlijn verder niet nader onderbouwen of concretiseren, kan deze daarom niet slagen. Van strijd met artikel 3 van het EVRM kan ook geen sprake zijn nu gedwongen terugkeer niet aan de orde is. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat dit voor eisers onbevredigend voelt, wordt er in het bestreden besluit namelijk terecht opgemerkt dat het aangenomen familieleven ook op andere (eerder reeds aangewende) wijze kan worden voortgezet. Bovendien kunnen eisers en referent elkaar in een derde land bezoeken.
_______
9 Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145

Is er sprake van schending van de hoorplicht?

16. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat zij voor de totstandkoming van bestreden besluit ten onrechte niet (nogmaals) in de bezwaarfase zijn gehoord door de minister.
17. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Referent is eerder gehoord naar aanleiding van het bezwaar van eisers tegen afwijzing van hun aanvragen, namelijk op 19 juli 2022. Na de terugverwijzing door de ABRvS hoefde de minister niet opnieuw te horen. De feiten en omstandigheden waren immers bij de minister bekend en niet in geschil. Het ging juist om een beslissing over de weging van deze feiten en omstandigheden. Het horen van eiser had daarom niet kunnen bijdragen aan de beslissing van de minister. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

18. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr.
C.L.W. Slycke - van Dort, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 maart 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.