ECLI:NL:RBDHA:2025:443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
NL24.38868 en NL24.24816
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstel vertrek op medische gronden in het bestuursrecht

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die verzocht om uitstel van vertrek op medische gronden, zoals bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag van de eiser op 14 juni 2024 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg. De rechtbank behandelde de zaak op zitting, waarbij de eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. Na de zitting werd onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op het advies van het Bureau Medisch Advisering (BMA), dat aangaf dat de noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar was. De eiser had niet voldoende onderbouwd dat zijn medische situatie was verslechterd of dat de medische zorg in Irak niet toegankelijk was. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om concrete aanknopingspunten te geven waarom het BMA-advies niet klopte.

Daarnaast werd vastgesteld dat er een terugkeerbesluit was opgelegd aan de eiser, dat in rechte vaststond. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen feiten had aangedragen die zouden wijzen op een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij het handhaven van dit terugkeerbesluit. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar, omdat de stellingen van de eiser niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.38868 en NL24.24816
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 januari 2025 in de zaak tussen
[naam], eiser/verzoeker, [1]
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. D. Boer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 14 juni 2024 afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [2]
1.2.
Met het bestreden besluit van 6 september 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het verzoek om een voorlopige voorziening is aangemerkt als hangende het beroep. [3]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening, op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4.
Na afloop van de zitting is onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft dus - in beide zaken - geen griffierecht te betalen.
Waar gaat de zaak over?
3. Eiser heeft de minister gevraagd om uitstel van vertrek (artikel 64 Vw). De minister heeft dit verzoek afgewezen. Het Bureau Medisch Advisering (BMA) heeft namelijk aangegeven dat bij het uitblijven van de behandeling van eiser er weliswaar een medische noodsituatie is te verwachten, maar dat de noodzakelijk behandeling in Irak aanwezig is.
Aanvullend BMA-advies
4. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter is een advies van het BMA een deskundigenadvies. [4] De minister mag in principe uitgaan van dit advies, tenzij eiser concrete aanknopingspunten aanvoert waarom het advies niet zou kloppen of onvolledig is. Het is aan eiser om die punten naar voren te brengen.
4.1.
Eiser stelt dat zijn medische situatie is verslechterd en verwijst (opnieuw) naar de verklaring van zijn huisarts van 8 juli 2024. Volgens eiser had de minister daarom een nieuw BMA-advies moeten vragen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De huisarts beschrijft in zijn brief namelijk dezelfde medische klachten en medicatie die al door het BMA in haar advies is betrokken. Eiser heeft ook niet met andere stukken onderbouwd dat zijn medische situatie is verslechterd. De beroepsgrond slaagt niet.
Feitelijke toegankelijkheid medische zorg Irak
5. Volgens vaste rechtspraak is het aan eiser om aannemelijk te maken dat de in Irak beschikbare medische zorg, in zijn specifieke geval niet feitelijk toegankelijk is. Dit geldt ook voor de stelling dat de medische behandeling om financiële of andere redenen voor hem niet feitelijk toegankelijk is. [5] Eiser is hierin niet geslaagd. De rechtbank overweegt dat eiser zijn stellingen dat: 1) hij de medische behandeling niet kan betalen, 2) hij geen inkomsten uit arbeid kan genereren en 3) hij geen netwerk heeft in Irak, niet nader heeft onderbouwd met stukken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Terugkeerbesluit
6. De rechtbank begrijpt dat eiser betoogt dat de minister mee moet nemen dat de banden van eiser met Irak zijn verbroken en hij langdurig in Nederland verblijft. Daarmee doet eiser (impliciet) een beroep op artikel 8 van het EVRM. [6]
6.1.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 16 mei 2014 een terugkeerbesluit is opgelegd. Bij het nemen van dit terugkeerbesluit heeft een artikel 8 van het EVRM-beoordeling plaatsgevonden. Dit besluit staat in rechte vast. Omdat eiser aan deze verplichting niet heeft voldaan, geldt dit terugkeerbesluit nog steeds.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit volgt dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM bij het handhaven van het terugkeerbesluit. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het terugkeerbesluit niet kan worden gehandhaafd.
Hoorplicht
7. Tot slot heeft de minister van het horen in bezwaar mogen afzien. Eiser heeft namelijk in bezwaar zijn stellingen niet, dan wel onvoldoende, nader onderbouwd. Daarom bestond er op voorhand geen redelijke twijfel dat de bezwaren niet tot een ander besluit zouden leiden. [7] De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. De voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Op de zitting is gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025 door mr. V.A.G. van Dijk, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en geanonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen de uitspraak op het beroep kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Gemakshalve wordt in de uitspraak alleen eiser gebruikt, maar hiermee wordt ook verzoeker bedoeld.
2.NL24.24816.
3.Artikel 8:81, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:974.
5.Zie het arrest Paposhvili van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913. Zie het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810. Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 12 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392 en 17 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1732.
6.Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.