ECLI:NL:RBDHA:2025:443
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitstel vertrek op medische gronden in het bestuursrecht
Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die verzocht om uitstel van vertrek op medische gronden, zoals bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag van de eiser op 14 juni 2024 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg. De rechtbank behandelde de zaak op zitting, waarbij de eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. Na de zitting werd onmiddellijk uitspraak gedaan.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op het advies van het Bureau Medisch Advisering (BMA), dat aangaf dat de noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar was. De eiser had niet voldoende onderbouwd dat zijn medische situatie was verslechterd of dat de medische zorg in Irak niet toegankelijk was. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om concrete aanknopingspunten te geven waarom het BMA-advies niet klopte.
Daarnaast werd vastgesteld dat er een terugkeerbesluit was opgelegd aan de eiser, dat in rechte vaststond. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen feiten had aangedragen die zouden wijzen op een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij het handhaven van dit terugkeerbesluit. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar, omdat de stellingen van de eiser niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.