ECLI:NL:RBDHA:2025:3869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
NL24.276
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse werknemer en gezin met betrekking tot economische belangen en artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 6 maart 2025, is het beroep van eisers, een Turkse werknemer en zijn gezin, tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Asiel en Migratie de verblijfsvergunning van de eiser met terugwerkende kracht tot 15 mei 2019 heeft ingetrokken, omdat hij onjuiste gegevens zou hebben verstrekt bij de aanvraag. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat deze intrekking niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden. In het bestreden besluit van 6 december 2023 heeft de minister de verblijfsvergunningen van eisers opnieuw ingetrokken, ditmaal met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2019, waarbij de minister stelde dat eisers onjuiste gegevens hadden verstrekt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de belangen van eisers, die al geruime tijd in Nederland verblijven en hier hun privéleven hebben opgebouwd. De rechtbank heeft de minister opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn. Tevens zijn de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer 1] , eiser,

[eiseres], v-nummer: [nummer 2] , eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen,
[kind 1], v-nummer: [nummer 3] ,
[kind 2], v-nummer: [nummer 4] ,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en eiseres, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van de zaak
4. Eisers hebben allen de Turkse nationaliteit. Eiser heeft met ingang van
26 februari 2019 een verblijfsvergunning voor verblijf als kennismigrant verkregen. Eiser zou gaan werken als financieel adviseur bij [bedrijf] . Met ingang van
27 februari 2019 heeft de minister aan eiseres en de minderjarige kinderen een (afgeleide) verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij eiser verleend.
4.1.
Met het besluit van 26 november 2019 heeft de minister de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken, omdat hij bij de aanvraag onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en niet langer zou voldoen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. [3] Volgens de minister is eiser, anders dan hij bij de aanvraag heeft gesteld, niet op 15 mei 2019 bij [bedrijf] begonnen en is hij na juli 2019 uit dienst getreden. Omdat de minister de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken, heeft hij ook de verblijfsvergunning van eiseres en de minderjarige kinderen met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken. Bij besluit van 3 augustus 2021 heeft de minister het bezwaar van eisers tegen de intrekking gegrond verklaard voor wat betreft de termijn, de verblijfsvergunningen ingetrokken per 15 mei 2019 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard
4.2.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, deze zittingsplaats, van 20 maart 2023 [4] is het beroep van eisers tegen het besluit van 3 augustus 2021 gegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de verblijfsvergunning van eiser niet met terugwerkende kracht tot 15 mei 2019 mocht intrekken, omdat de minister volgens het beleid een verblijfsvergunning intrekt met ingang van het moment dat niet meer aan de voorwaarden voor het verblijfsdoel wordt voldaan. [5]
Het bestreden besluit
5. Met het bestreden besluit van 6 december 2023 heeft de minister wederom het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard. De minister heeft in het bestreden besluit bepaald dat de verblijfsvergunningen van eisers worden ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2019. De intrekkingsgrond dat eisers bij het indienen van hun aanvraag onjuiste gegevens hebben verstrekt of achtergehouden is naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 maart 2023 vervallen. Daarnaast stelt de minister dat er in het geval van eisers geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toch aanleiding bestaat van intrekking van de verblijfsvergunningen af te zien. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM over het privéleven van eisers valt in hun nadeel uit.
6. In deze procedure is in geschil of de verblijfsvergunningen van eisers op goede gronden met terugwerkende kracht zijn ingetrokken met ingang van 1 november 2019 en of er hierbij terecht geen schending van verdrags- en wetsartikelen is aangenomen.
Mocht de minister de verblijfsvergunningen van eisers intrekken per 1 november 2019?
7. Eisers betogen dat de minister de verblijfsvergunningen van eisers ten onrechte heeft ingetrokken met ingang van 1 november 2019. Eisers voeren hiertoe aan dat geen onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel achtergehouden, waardoor de minister hooguit per datum beslissing op bezwaar het verblijfsdocument van eisers heeft mogen intrekken, te weten op 6 december 2023 en niet eerder. Eisers zijn in het verlengde hiervan van mening dat zij rechten ontlenen aan artikel 6, 7 en 13 van het Besluit 1/80 [6] omdat, mede wegens het tijdsverloop en een geslaagd beroep op het driejarenbeleid, de minister de verblijfsrechten überhaupt niet had mogen intrekken. Daarnaast voert eiser aan dat hij ook de gehele maand augustus 2019 heeft gewerkt, waarbij tevens een salarisstrook in bezwaar over de maanden juli en augustus 2019 is overgelegd. Reeds hierom is de intrekking van 1 november 2019 onjuist gelet op de drie maanden zoektermijn, waardoor het bestreden besluit hierom voor vernietiging in aanmerking komt.
7.1.
De minister handhaaft het standpunt dat de verblijfsvergunningen van eisers terecht met terugwerkende kracht per 1 november 2019 zijn ingetrokken. De minister benadrukt hierbij dat uit Suwinet [7] volgt dat enkel het salaris van de maand juli 2019 is uitbetaald. Ook heeft de voormalige werkgever van eiser, [bedrijf] , aangegeven dat het dienstverband per 31 juli 2019 is beëindigd. Met inachtneming van de zoekperiode van drie maanden ligt de datum van intrekking van het verblijfsrecht op 1 november 2019. De door eiser overgelegde salarisstrook van de maand augustus maakt dit volgens de minister niet anders nu dit geen bewijs vormt dat het salaris ook daadwerkelijk is uitbetaald. Voorts stelt de minister dat het beroep van eiseres op het driejarenbeleid niet wordt gevolgd, omdat er geen drie jaren zijn verstreken na de datum van de aanvraag om toelating.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ is verleend op grond van de tussen eiser en [bedrijf] gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Per 31 juli 2019 heeft [bedrijf] echter het dienstverband beëindigd. Eisers stelling dat hij over de maand augustus 2019 ook een loonstrook heeft overgelegd en er daarom van moet worden uitgegaan dat hij die maand ook nog heeft gewerkt, volgt de rechtbank niet. Uit de informatie op Suwinet volgt dat over augustus 2019 geen loon is uitbetaald aan eiser. Eiser heeft op de zitting aangegeven dat er destijds sprake was van onenigheid tussen hem en zijn werkgever en dat zijn werkgever het salaris over augustus 2019 niet heeft uitbetaald, terwijl eiser wel heeft gewerkt. De rechtbank kan op basis van het voorgaande echter niet vaststellen dat eiser ook in de maand augustus 2019 heeft gewerkt. Uit de overgelegde loonstrook blijkt immers niet dat eiser daadwerkelijk arbeid heeft verricht in de maand augustus 2019. Eiser voldeed dus per 1 augustus 2019 niet meer aan de beperking waaronder hij zijn verblijfsvergunning als kennismigrant heeft verkregen en derhalve niet meer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Volgens het beleid van de minister trekt de minister een verblijfsvergunning in met ingang van het moment dat niet meer aan de voorwaarden voor het verblijfsdoel wordt voldaan. [8] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, met inachtneming van de zoekperiode van drie maanden, de verblijfsvergunning van eiser kunnen intrekken per 1 november 2019.
8. Ten aanzien van het beroep op het driejarenbeleid van eisers overweegt de rechtbank als volgt. Uit de WI 2023/1 volgt dat de opbouw van de driejarentermijn gaat lopen vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag, of, in geval van een intrekkingsprocedure, vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. In WI 2023/1 [9] is verder onder meer opgenomen: “Hij moet op het moment waarop een beroep wordt gedaan op de standstill bepaling in Nederland reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verrichten, of hiertoe tijdelijk niet in staat zijn maar nog wel als werknemer aangemerkt kunnen worden.” Eiser voldoet niet aan deze voorwaarde. Hij heeft na zijn dienstverband bij [bedrijf] geen arbeid in loondienst meer verricht en verrichte op het moment dat een beroep werd gedaan op de standstill-bepaling dus geen reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst. Dat eiser na de beëindiging van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] op zoek is gegaan naar arbeid in loondienst, maakt dat niet anders, omdat dit niet tot gevolg heeft dat hij feitelijk niet in staat was tot het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, maar nog wel als werknemer aangemerkt kon worden. Daarbij is van belang dat eiser na zijn ontslag bij [bedrijf] een eigen supermarkt heeft geopend. Daarbij komt dat hij na de intrekking van zijn verblijfsvergunning een aanvraag heeft ingediend met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Gelet hierop kan zijn beroep op het driejarenbeleid niet slagen.
Mocht de minister de verblijfsvergunning van eiseres en de minderjarige kinderen intrekken per 1 november 2019?
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht de minister de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 1 november 2019 intrekken. Dit heeft tot gevolg dat ook de verblijfsvergunningen van eiseres en de minderjarige kinderen konden worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot diezelfde datum. De verblijfsvergunningen van eiseres en de kinderen zijn immers afgeleid van de verblijfsvergunning van eiser. De rechtbank komt daarom niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres en de minderjarige kinderen.
Is de intrekking in strijd met artikel 8 van het EVRM?
10. Eisers betogen verder dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen nu er sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven en het privéleven van betrokkenen.
10.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het bestaan van gezinsleven niet zonder meer betekent dat eisers recht hebben op een verblijfsvergunning. Door de intrekking zullen eisers niet worden gescheiden van elkaar. Het enkele feit dat er familie- en gezinsleven is tussen eisers en dat zij privéleven hebben opgebouwd, betekent niet dat reeds hierom verblijf in Nederland dient te worden toegestaan. Verder benadrukt de minister dat de kinderen vrij jong zijn en geenszins is gebleken dat zij zich in Turkije, met behulp van hun ouders, niet zouden kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Tot slot stelt de minister dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt dat alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging zijn betrokken en dat de belangenafweging blijk geeft van een
fair balancetussen enerzijds de belangen van eisers en anderzijds het algemeen belang van de overheid.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers privéleven hebben opgebouwd in Nederland. In geschil is of de minister, alle omstandigheden in samenhang beoordeeld, het belang van de Nederlandse Staat zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eisers en hun minderjarige kinderen. Punt van discussie is of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging gerechtvaardigd is en dat het belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan dat van eisers om in Nederland te mogen blijven en hun privéleven hier voort te zetten.
10.3.
De rechtbank moet bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven, een
fair balancemoet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [10] Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet vol toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken en moet de gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend toetsen.
10.4.
Verder dienen volgens vaste rechtspraak van het EHRM in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. [11]
10.5.
Wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn verblijfsstatus bewust was, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. [12] Uit het arrest Butt tegen Noorwegen volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan die vreemdeling toe te rekenen. [13] Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Dat kan anders zijn als er geen misbruiksituatie is en een vreemdeling nooit van zijn illegale of onzekere verblijfsstatus op de hoogte is geweest.
Het belang van de kinderen
10.6.
Eisers betogen dat de belangen van de minderjarige eisers ondeugdelijk zijn betrokken bij de besluitvorming, waardoor het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest. Eisers verblijven al een geruime periode hier te lande, waarbij vooral de minderjarige kinderen sterke banden met Nederland hebben. Hierdoor is het ontzeggen van verblijfsrecht aan hen in strijd met hun privéleven volgens artikel 8 van het EVRM. Eisers doen hierbij een beroep op artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waaruit blijkt dat het privéleven van minderjarige kinderen reeds wordt geëerbiedigd als zij hier te lande tenminste één jaar verblijfsrecht hebben gehad. Nu de kinderen bijna vijf jaren hier te lande verblijven en hier basisonderwijs volgen, had hun privéleven eveneens moeten worden geëerbiedigd op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80 en de Gezinsherenigingsrichtlijn.
10.6.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de belangen van de kinderen van eisers ondeugdelijk zijn meegenomen in de belangenafweging. De minister heeft bij de belangenafweging niet ten onrechte betrokken dat de minderjarige kinderen van eisers 1 en 3 jaar oud waren toen zij naar Nederland kwamen. Ten tijde van het bestreden besluit woonden de kinderen meer dan vier jaar in Nederland. Ten aanzien van de banden die de twee minderjarige kinderen van eisers hebben met Nederland, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat zij ten tijde van het bestreden besluit 6 en 8 jaar oud waren en vanaf maart 2019 in Nederland verbleven. De minister heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat beide kinderen in Nederland naar school gaan en hier vrienden hebben. Dit heeft de minister in het voordeel van de kinderen meegewogen. De minister heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat de kinderen nog jong zijn en dat zij zich kunnen aanpassen bij een vertrek naar hun land van herkomst, namelijk Turkije. Daarnaast heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat de kinderen van eiser een afgeleide verblijfsvergunning hebben. Nu eisers verblijfsvergunning die hij heeft verkregen onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ is ingetrokken, volgt de status van de verblijfsvergunningen van de kinderen de intrekking ook. Daarom kunnen de kinderen geen geslaagd beroep doen op artikel 3.51 van het Vb 2000.
Economisch belang
10.7.
Eisers voeren aan dat de minister het economisch welzijn van de Nederlandse staat bij de intrekking van hun verblijfsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd. Het economisch belang van de Nederlandse staat kan namelijk niet zwaarder wegen nu eisers geen aanspraak hebben gemaakt op publieke middelen.
10.7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM rekening mag houden met het feit dat een vreemdeling afhankelijk is van overheidssteun voor zover deze afhankelijkheid invloed heeft op het economisch welzijn van het land. [14] De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de ‘Verklaring inkomen zelfstandig ondernemer’ van 23 juni 2023 blijkt dat eisers in 2021, 2022 en het eerste kwartaal van 2023 ruimschoots aan het middelenvereiste hebben voldaan. Echter, eiser mocht vanaf 1 november 2019 niet meer werken als zelfstandige omdat zijn verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als kennismigrant’ is ingetrokken, aldus de minister. Dit wordt zwaar in het nadeel meegewogen door de minister. Daarom wordt door de minister niet zwaar meegewogen hetgeen is aangevoerd door eisers met betrekking tot hun rol die eisers supermarkt had voor zijn buurt, zijn donatie van voedsel aan de Voedselbank en zijn meerwaarde als kennismigrant.
10.7.2.
De rechtbank is het met eisers eens dat deze motivering onvoldoende is. De minister heeft met het voorgaande niet deugdelijk gemotiveerd wat maakt dat het economisch welzijn van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de belangen van eisers. De minister heeft in onderhavige zaak enkel opgemerkt dat het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de belangen van eisers, omdat zwaar in het nadeel wordt meegewogen dat eisers hebben gewerkt zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank ziet de algemene stelling van de minister dat eisers hebben gewerkt zonder een geldige verblijfsvergunning niet als een onderbouwing voor de stelling dat het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder zou wegen dan de belangen van eisers. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 [15] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan. Door te volstaan met de enkele constatering dat de door eisers gestelde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en niet deugdelijk te motiveren waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is en zwaarder weegt dan de belangen van eisers, heeft de minister de belangenafweging niet deugdelijk verricht. Het betoog slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien of het geschil op een andere manier finaal te beslechten. Het is in de eerste plaats aan de minister om opnieuw een belangenafweging te maken.
11.1.
De rechtbank zal de minister opdragen binnen zes weken vanaf verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt aan eisers als hij deze termijn overschrijft. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank ziet hiervoor aanleiding, omdat het primaire besluit dateert van 26 november 2019 en eerder een besluit op het bezwaar van eisers is vernietigd. Eisers hebben er daarom belang bij op korte termijn zekerheid te krijgen. Het ligt in de macht van de minister om die zekerheid op korte termijn te geven.
11.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister de proceskosten van eisers vergoeden. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt dit bedrag vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2023;
  • draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers;
  • bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Zaak NL24.278.
3.Dat zijn intrekkingsgronden op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000.
4.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 20 maart 2023, ECLI:RBGEL:2023:1486.
5.Dat staat in paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
6.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad d.d. 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
7.Een kennissysteem voor met name sociale overheidsdiensten.
8.Paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Paragraaf 4.3.1 van de WI 2023/1.
10.Zie onder meer de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516, onder 7.1.
11.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810.
12.zie de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, onder 3, en de arresten van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, paragrafen 78, 79 en 80, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, paragraaf 58, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214.
13.Zie de uitspraken van de Afdeling van 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:1920 en 23 september 2015 ECLI:NL:RVS:3079.
14.ABRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127, r.o. 6.3 en paragraaf 66 van het daarin aangehaalde arrest EHRM 7 oktober 2013, (
15.ABRvS 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, r.o. 3.1.