201901701/1/V3.
Datum uitspraak: 2 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2019 in zaak nr. 18/2295 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 juni 2017 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Turkije en verblijft, naar eigen zeggen, sinds 1988 in Nederland. In totaal is hij meer dan 25 jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Bij besluit van 23 juni 2017 heeft de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning ingetrokken omdat hij voor meer dan zes aaneengesloten maanden, namelijk van 1 oktober 2012 tot 12 april 2016, niet stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (brp) en niet heeft aangetoond dat hij in die periode in Nederland heeft verbleven.
In deze zaak ligt de vraag voor of de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of de staatssecretaris terecht het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling geen gezinsleven in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Daarnaast zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht en op voldoende terughoudende wijze tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt tussen het privéleven van de vreemdeling aan de ene kant en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving aan de andere kant.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij zich, na afweging van alle belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een 'fair balance' is getroffen tussen het belang van de vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien en niet alle door hem voorgedragen argumenten meegewogen.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris te veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling 3,5 jaar buiten Nederland heeft verbleven en aan de bestaande banden die hij met Turkije heeft. Volgens de rechtbank is het van belang dat de totale rechtmatige verblijfsperiode van de vreemdeling meer dan 25 jaar is, dat hij op 27-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en dus bijna de helft van zijn leven in Nederland heeft gewoond. Verder kent zij gewicht toe aan de omstandigheden dat de vreemdeling geen criminele antecedenten heeft en een sociaal netwerk heeft in Nederland. Ten slotte neemt ze in aanmerking dat de vreemdeling uit zichzelf, en ruim voordat de staatssecretaris op 14 april 2017 het voornemen tot intrekking van de vergunning bekend heeft gemaakt, naar Nederland is teruggekeerd en zich (weer) heeft ingeschreven in de brp. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Zij heeft het besluit van 23 juni 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van dit besluit.
2.2 Door een eigen waardering van de betrokken belangen te geven, het besluit van 23 juni 2017 te herroepen en zelf in de zaak te voorzien, heeft de rechtbank bij de toetsing van het besluit van 1 maart 2018 niet de vereiste mate van terughoudendheid betracht en een zelfstandige belangenafweging verricht. Zij heeft ten onrechte haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en daarmee de staatssecretaris de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2017, ).
De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bepreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatsecretaris niet heeft onderkend dat hij in Nederland gezinsleven heeft met zijn ex-echtgenote en meerderjarige kinderen. Hij is weliswaar in 2008 van zijn echtgenote gescheiden, maar het contact met haar is in de tussentijd wel in stand gebleven en sinds april 2016 staan ze ook weer samen ingeschreven op hetzelfde adres. Verder is er volgens de vreemdeling dagelijks (telefonisch) contact met zijn kinderen. De kinderen zijn in Nederland geboren en zullen niet het gezinsleven met hem kunnen voortzetten als hij moet terugkeren naar Turkije.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 maart 2018 en het verweerschrift van 30 oktober 2018 terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van een gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn ex-echtgenote als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat zij in 2008 zijn gescheiden en dat zij in ieder geval - ook gelet op de verplaatsing van het hoofdverblijf van de vreemdeling - tot 2016 niet samen zijn geweest. Ook heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inschrijving op hetzelfde woonadres sinds april 2016 onvoldoende is om het herstel van de relatie met de ex-echtgenote te staven. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat ook niet is gebleken van gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige kinderen. Het dagelijks contact en de gestelde banden met de zoon en de dochter zijn onvoldoende gestaafd. Er zijn verklaringen overgelegd van de ex-echtgenote en de meerderjarige zoon waarin staat dat de vreemdeling regelmatig langskomt en dat buitenshuis met hem wordt afgesproken, maar dit is niet nader geconcretiseerd. Verder heeft de vreemdeling tijdens de zitting van de ambtelijke commissie aangevoerd dat zijn zoon ziek is en dat hij ieder half jaar met hem meegaat naar een specialist, maar de staatssecretaris stelt terecht dat daarover ondanks het verzoek hiertoe geen stukken zijn overgelegd. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde banden met zijn meerderjarige kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft daarnaast in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van zijn recht op eerbiediging van het privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen volledige en evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zeer langdurig rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Hij heeft hier een groot sociaal netwerk opgebouwd en zijn banden met Turkije zijn minder sterk dan die met Nederland. Verder betoogt hij dat de staatssecretaris ten onrechte de indruk wekt dat hij 3,5 jaar buiten Nederland heeft verbleven. Uit de door hem overgelegde stukken volgt dat hij op verschillende momenten tijdens deze periode in Nederland was.
6.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 1 maart 2018 het standpunt ingenomen dat het beroep van de vreemdeling op het recht op privéleven geen doel treft. Hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling een sterke band heeft met Nederland en hier reeds geruime tijd heeft verbleven, is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat die banden de gebruikelijke banden overstijgen en dusdanig sterk zijn dat de vreemdeling verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden toegestaan. De staatssecretaris heeft hierbij in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij er zelf voor heeft gekozen om zijn hoofdverblijf gedurende 3,5 jaar buiten Nederland te verplaatsen. Dit komt voor risico van de vreemdeling. Door de verplaatsing van het hoofdverblijf neemt de staatssecretaris ook aan dat de vreemdeling banden met Turkije heeft. Er kan worden aangenomen dat deze banden sterk zijn, omdat de vreemdeling Turks spreekt, zussen, broers en een vriend in Turkije heeft en minimaal eens per twee jaar naar Turkije terugkeert. Niet valt in te zien waarom de vreemdeling niet in Turkije een sociaal netwerk kan opbouwen. Voorts kan de vreemdeling via sociale media en andere hulpmiddelen zijn contacten in Nederland onderhouden, volgens de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft in hetzelfde besluit - in het kader van de vraag of sprake is van een recht op familie- en gezinsleven in Nederland - ook vermeld dat de vreemdeling sinds april 2016 een bijstandsuitkering ontvangt en dat niet is gebleken dat hij in het verleden arbeid heeft verricht of op korte termijn van plan is om een baan te zoeken. Ook heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet met objectieve stukken gestaafd dat hij door familie en vrienden (financieel) is onderhouden. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat deze omstandigheden ook een rol hebben gespeeld bij de belangenafweging in het kader van het recht op privéleven.
6.2. Voorop moet worden gesteld dat de jurisprudentie van het EHRM geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van de staatssecretaris dat een vreemdeling die zeer langdurig rechtmatig verblijf heeft in Nederland, alsnog aannemelijk moet maken dat hij meer dan gebruikelijke banden met Nederland heeft. Hoewel de staatssecretaris bij de beoordeling dus een onjuist uitgangspunt heeft genomen, heeft hij wel erkend dat de vreemdeling sterke banden heeft met Nederland en dat er sprake is van privéleven. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling en het EHRM (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285 en ECLI:NL:RVS:2016:1286 en het arrest van 24 september 2012, Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0410JUD006028609, onder 43), moet de staatssecretaris bij de belangenafweging die banden met Nederland afwegen tegen alle andere belangen, waaronder de banden met het land van herkomst. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan. 6.3. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er zwaarwegende redenen zijn die de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling doen uitvallen.
De staatssecretaris heeft niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij een bijstandsuitkering geniet. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten van 9 maart 2011, Gezginci tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD001632705 en van 7 oktober 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609 - volgt dat nationale autoriteiten bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, rekening mogen houden met het gegeven dat een vreemdeling afhankelijk is van overheidssteun voor zover deze afhankelijkheid invloed heeft op het economisch welzijn van het land. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd waarom het economisch welzijn in het geding is. Zo heeft hij naast het feit dat de vreemdeling sinds april 2016 een bijstandsuitkering ontvangt, er terecht op gewezen dat hij geen aantoonbaar werkverleden heeft en dat niet is gebleken dat hij op korte termijn van plan is om een baan te zoeken. Ook heeft hij terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling zijn verklaring dat hij financieel is ondersteund door zijn familie in Turkije, hoewel daarom is verzocht, niet met geldstortingsbewijzen heeft gestaafd.
Daarnaast heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat hij in het recente verleden er zelf voor heeft gekozen om 3,5 jaar zijn hoofdverblijf naar het buitenland te verplaatsen. Dat uit de overgelegde stukken volgt dat de vreemdeling op verschillende momenten in deze periode in Nederland is geweest, neemt niet weg dat deze stukken onvoldoende zijn om voor deze periode hoofdverblijf in Nederland aan te nemen.
Hoewel de vreemdeling al geruime tijd in Nederland heeft verbleven en hier een sociaal netwerk heeft opgebouwd, is de staatssecretaris er verder niet ten onrechte van uitgegaan dat de vreemdeling ook sterke banden heeft met Turkije en in staat moet worden geacht zich daar weer te vestigen en een bestaan op te bouwen. In dit verband is van belang dat de vreemdeling Turkije pas op 27-jarige leeftijd heeft verlaten, de Turkse taal spreekt, gemiddeld eens in de twee jaar naar Turkije terugkeert en nog familie in Turkije heeft.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2019 in zaak nr. 18/2295;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020
466-907.