ECLI:NL:RBDHA:2025:3469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24-11480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse nationaliteit in Nederland op basis van Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2025, wordt het beroep van eiseres, een Poolse vrouw, beoordeeld tegen de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie dat zij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Eiseres, die in 2021 naar Nederland kwam, heeft een zwervend bestaan geleid en leeft van hulp van derden. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiseres, die stelt dat zij voldoet aan de definitie van werknemer en dat haar verblijf niet beëindigd had mogen worden. De rechtbank concludeert dat eiseres niet onvrijwillig werkloos is en niet ingeschreven staat als werkzoekende, waardoor zij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister, maar laat de rechtsgevolgen in stand, met uitzondering van de vereiste terugkeer naar Polen. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/11480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. S. Brock).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de minister dat eiseres geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. De minister heeft dit vastgesteld in het primaire besluit van 13 februari 2024.
1.1.
Met het bestreden besluit van 18 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij dat besluit gebleven. De minister heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen [1] , op 7 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Poolse nationaliteit. Zij is naar eigen zeggen in 2021 naar Nederland gekomen, omdat haar partner al in Nederland woonde. Eiseres heeft voor drie uitzendbureaus gewerkt. Zij is gestopt met werken toen haar partner vorig jaar ziek werd. Eiseres leeft een zwervend bestaan. Eiseres woonde ten tijde van het betreden besluit samen met haar partner in een tent bij [locatie] in Den Haag, leefde van hulp van derden en verzamelde flessen om in haar levensonderhoud te voorzien. Na signalen bij de politie over overlast door zwervers is de politie een onderzoek gestart naar het verblijfsrecht van eiseres. De minister heeft vervolgens bij besluiten van 13 februari 2024 en 18 juni 2024 vastgesteld dat zij geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht.
3. De rechtbank beoordeelt de vaststelling van de minister dat eiseres geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vrijstelling griffierecht
5. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiseres daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
Rechtmatig verblijf als economisch actieve gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb (Vreemdelingenbesluit 2000)
6. Eiseres stelt dat zij voldoet aan de definitie van werknemer in de zin van de Verblijfsrichtlijn. [2] Zij is werkzoekende en niet is gebleken dat haar laatste arbeidsovereenkomst vrijwillig is geëindigd. Eiseres stelt dat er sprake is van het ambtshalve uitoefenen van een bevoegdheid van de kant van de minister, zodat het aan de minister is om aan te tonen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. Eiseres stelt verder dat de minister ten onrechte stelt dat zij voor het laatst in september 2022 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Eiseres stond in juni 2023 nog onder contract bij een uitzendbureau. Het is niet duidelijk hoe de minister dit heeft meegewogen in de vaststelling van de definitie van werknemer of in haar baan perspectief.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
7.2.
Op grond van artikel 7, derde lid, onder b en c, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.12, tweede lid, onder b en c, van het Vb, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is: […]
b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
7.3.
Op grond van artikel 14, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.16, tweede lid, van het Vb, eindigt onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 van het Vb, het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb:
werknemer of zelfstandige is; of
naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres naar eigen zeggen in 2021 Nederland is ingereisd. Uit informatie uit Suwinet blijkt dat zij in Nederland enige tijd werkzaam is geweest in de periode tussen 5 juli 2021 tot 4 september 2022. Ook heeft eiseres, zoals op zitting is besproken, ook nog tussen 2 januari 2023 tot 18 juni 2023 bij het uitzendbureau ingeschreven gestaan. Dit heeft de minister ten onrechte niet in het besluit opgenomen. Eiseres had derhalve – zoals de minister ook stelt – na een vrije periode van de eerste drie maanden – in eerste instantie rechtmatig verblijf als actieve EU-burger (werknemer).
8.1.
De rechtbank overweegt verder dat een EU-burger na het einde van zijn werkzaamheden het werknemerschap kan behouden indien sprake is van onvrijwillige werkloosheid en ook verder aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, onder b en c, van het Vb is voldaan. Anders dan eiseres stelt, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank kunnen stellen dat eiseres het werknemerschap niet heeft behouden, nu zij niet onvrijwillig werkloos is. Eiseres heeft immers zelf tijdens het gehoor verklaard dat zij is gestopt met werken omdat haar partner ziek werd. Dit betekent dat artikel 8.12, eerste lid, onder b en c, van het Vb ten aanzien van het behouden van het werknemerschap na het einde van de werkzaamheden niet op eiseres van toepassing is, en eiseres dus niet uit dien hoofde rechtmatig verblijf behoudt.
8.2.
Eiseres dient daarom om rechtmatig verblijf te hebben als economisch actieve gemeenschapsonderdaan te voldoen aan het vereiste uit artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb, dat zij ingeschreven staat als werkzoekende en een reële kans op werk heeft. De rechtbank stelt vast dat, gezien hetgeen op zitting is besproken tussen partijen niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan voornoemd vereiste dat zij als werkzoekende ingeschreven staat. Dit betekent dat de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf meer heeft als economisch actieve gemeenschapsonderdaan. De stelling van eiseres dat het enkele feit dat zij niet ingeschreven staat als werkzoekende niet tot deze conclusie mag leiden omdat uit punt 11 van de Preambule van de Verblijfsrichtlijn blijkt dat het EU-verblijfsrecht niet afhankelijk gesteld mag worden van administratieve verplichtingen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Punt 11 van de Preambule is van toepassing op administratieve verplichtingen, maar niet op het expliciet in de Verblijfsrichtlijn opgenomen vereiste van het ingeschreven staan als werkzoekende.
8.3.
Deze grond slaagt niet.
Rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb
9. Eiseres voert verder aan dat de vraag of zij over voldoende middelen beschikt moet worden vastgesteld op basis van de omstandigheden van haar geval. Eiseres leeft in een tent en hoeft daarom geen huur te betalen. Daar komt bij dat de registraties geen beeld geven dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Eiseres verzamelt flessen en daarmee koopt zij eten en drinken, zij heeft geen andere kosten. Daar heeft de minister ten onrechte geen rekening mee gehouden.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb kan een EU-burger (na de vrije periode van drie maanden) rechtmatig verblijf hebben wanneer betrokkene voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juli 2019 [3] volgt dat voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf van de vreemdeling wordt verlangd dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat hij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel zal vormen. Er gelden geen vereisten voor de herkomst van de middelen en de bewijsmiddelen, maar van de vreemdeling mag worden verlangd dat hij inzicht geeft in het bestaan van de beschikbare middelen, de hoogte en de rechtmatigheid ervan alsook dat die voorzien in een zeker bestaansminimum. Bij de beoordeling of sprake is van voldoende middelen van bestaan moet steeds aan de hand van de persoonlijke omstandigheden worden nagegaan of de middelen van bestaan toereikend zijn. Die omstandigheden kunnen tot de slotsom leiden dat de vreemdeling, ook als de middelen van bestaan onder het in het nationaal beleid vastgelegde normbedrag liggen, toch over voldoende middelen van bestaan kan beschikken.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft mogen verwijzen naar het normbedrag gelet op artikel 8.12, derde lid, van het Vb [4] en mogen overwegen dat wanneer iemand voldoet aan het normbedrag diegene dan in ieder geval over voldoende middelen van bestaan beschikt. De minister heeft, anders dan eiseres stelt, verder afdoende gemotiveerd dat eiseres gelet op haar persoonlijke omstandigheden ook los van het normbedrag niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De minister heeft namelijk overwogen dat eiseres dakloos is en ten tijde van het bestreden besluit samen met haar partner in een tent verbleef, dat zij tijdens het politieverhoor op 7 mei 2024 heeft verklaard geen geld te hebben, dat mensen haar hielpen met eten en drinken en dat zij flessen verzamelde om zo eten en drinken te kopen en naar de rechtbank begrijpt dat zij hulp kreeg bij het verkrijgen van kleding. De minister concludeert dat, nu eiseres zelf heeft verklaard dat zij geen geld heeft en afhankelijk is van derden om te kunnen eten en drinken, eiseres geenszins over voldoende middelen van bestaan beschikt om in Nederland in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. [5] De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister een juiste belangenafweging gemaakt?
11. Eiseres stelt dat de minister geen goede belangenafweging heeft gemaakt. Eiseres heeft stukken overgelegd, die de minister gelet op pagina 4 van het bestreden besluit niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Zij heeft de stukken overgelegd aan AVIM, ter onderbouwing van haar gehoor, maar deze stukken zijn niet aan haar verstrekt. Zij beschikt niet meer over de originele stukken. Verder stelt de minister ten onrechte dat (uit de stukken) niet is gebleken dat eiseres voor haar moet partner zorgen.
12. De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat is vastgesteld dat eiseres een zieke partner heeft, dat zij voor hem zorgt, maar dat haar partner ook geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Zijn bezwaar tegen deze vaststelling is op 7 mei 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres haar partner moet Nederland verlaten. De minister vindt daarom dat de relatie van eiseres om die reden niet maakt dat een belangenafweging in haar voordeel uitvalt. De minister concludeert dat het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder weegt dan eiseres haar individuele belang om in Nederland te blijven. De rechtbank is van oordeel dat de minister de belangenafweging in redelijkheid op deze wijze heeft kunnen verrichten. Eiseres haar stelling ten aanzien van de stukken maakt dit niet anders. Uit pagina 4 van het primaire besluit blijkt dat eiseres na het gehoor met AVIM de stukken slechts ter inzage heeft verstrekt. De minister heeft toegelicht dat daarvan geen kopie is gemaakt, nu deze stukken zien op doktersafspraken van de partner van eiseres. Alhoewel de rechtbank het met eiseres eens is dat het zorgvuldiger was geweest als de minister van deze stukken een kopie had gemaakt en in het dossier zou hebben gevoegd, maakt dit niet dat het bestreden besluit geen stand kan houden nu de minister heeft meegewogen dat eiseres een partner had en dat haar partner geopereerd moest worden. Voor de stelling van eiseres dat de stukken mogelijk een andere inhoud hebben dan uit het primaire besluit blijkt, geeft het dossier geen aanknopingspunten. Eiseres heeft deze stelling ook niet nader toegelicht en niet onderbouwd.
Heeft de minister een juiste vertrektermijn gehanteerd?
13. Eiseres stelt dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor de minimale vertrektermijn. Eiseres wijst op de Afdelingsuitspraak van 5 december 2022 [6] waarin de Afdeling niet heeft bepaald dat er geen motivering meer hoeft plaats te vinden. Eiseres heeft feiten aangevoerd in het gehoor en ook stukken overgelegd die hadden moeten worden meegewogen in dat kader. Verder stelt eiseres dat de minister de vertrektermijn van een maand heeft verkort door niet expliciet te vermelden wanneer de termijn in gaat. De vertrektermijn behoort niet de dag van de uitreiking maar de dag na de uitreiking in te gaan.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie [7] volgt dat de vertrektermijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn een volledige maand is. De formulering ‘binnen een maand’ sluit hierbij aan, waardoor de vertrektermijn niet korter is dan een maand en in overeenstemming is met de Verblijfsrichtlijn. De stelling dat in deze rechtspraak niet is betrokken dat uit het bestreden besluit duidelijk de aanvang van de dag van de termijn moet blijken doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Zoals eiseres zelf stelt blijkt uit artikel 3, eerste lid, van de Verordening nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 genoegzaam dat de termijn begint te lopen op de dag na de bekendmaking van het besluit en ingaat om 00:00 uur. [8] Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat noch uit de Verblijfsrichtlijn, noch uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 [9] volgt dat de minister wat betreft de vertrektermijn altijd dient te motiveren waarom een vertrektermijn van een maand en niet langer wordt opgelegd.
Moet de minister motiveren hoe het verblijf daadwerkelijk en effectief moet worden beëindigd?
14. Eiseres stelt dat het voor haar niet duidelijk is hoe zij het verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Eiseres stelt dat de minister moet motiveren welke handelingen zij moet treffen om haar verblijf daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Eiseres meent dat op de minister een informatieplicht rust en dat de minister gehouden is om eiseres te informeren over hoe zij moet voldoen aan het verwijderingsbesluit voordat dit besluit wordt opgelegd. Eiseres wijst op de Preambule, punten 3, 5, 7 en 25, van de Verblijfsrichtlijn. Dit klemt des te meer nu de minister heeft gesteld dat de belangen in het kader van het vertrek uit een lidstaat in de werkinstructie allen niet aan de orde zijn voor eiseres.
15. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit de werkinstructie (WI) 2023/3 volgt dat er op de minister geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Uit deze WI volgt dat de burger na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat kan verkrijgen, niet alleen door het gastland fysiek te verlaten maar ook door zijn verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Ook is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn. Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat er op de minister geen actieve informatieplicht rust. Van eiseres mag worden verwacht dat, als zij hierover vragen heeft, zij zelf informatie inwint. Ook is het aan eiseres om zich nader te laten informeren onder welke voorwaarden zij een nieuw verblijfsrecht zal kunnen krijgen. De stelling van eiseres ten aanzien van het feit dat in het bestreden besluit is gesteld dat dat de elementen uit de WI en het arrest F.S. niet van toepassing zijn maakt dit niet anders. Zoals hiervoor is overwogen heeft de minister geen actieve informatieplicht en is het aan eiseres zelf om daarover vragen te stellen. Bovendien vindt de toets of eiseres haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd pas plaats wanneer zij eerst Nederland zou hebben verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw wenst te blijven. Deze toets is casuïstisch en hangt af van de omstandigheden op dat moment.
Is er sprake van schending van artikel 5 van het EVRM [10] ?
16. Eiseres stelt dat, doordat onduidelijk blijft hoe zij moet voldoen aan het daadwerkelijk en effectief beëindigen van haar verblijf, een situatie ontstaat waarin zij middels vreemdelingendetentie van haar vrijheid wordt beroofd zonder dat hier een voldoende duidelijke en voorzienbare juridische basis voor bestaat. Dit levert volgens eiseres een schending op van artikel 5 van het EVRM.
17. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat eiseres niet wordt gevolgd in haar betoog dat sprake is van schending van artikel 5 van het EVRM. De situatie die eiseres schetst is op dit moment een zuiver hypothetische situatie waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het enkele feit dat onrechtmatig verblijf kan leiden tot vreemdelingenbewaring acht de rechtbank niet in strijd met artikel 5 van het EVRM. Indien daar sprake van zou zijn, kan eiseres hiertegen andere rechtsmiddelen aanwenden.
Moet eiseres terugkeren naar Polen?
18. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit staat genoemd dat zij dient terug te keren naar Polen. Dit is volgens eiseres onjuist, nu het gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit. Doordat Polen als land staat genoemd waarnaar zij dient terug te keren, is het ten onrechte niet afdoende dat zij Nederland verlaat, maar moet zij ook terugkeren naar Polen.
19. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is met eiseres eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat de minister ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. De minister heeft dit op zitting ook onderkend. De rechtbank ziet echter aanleiding om de verdere rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu de minister zich gezien het voorgaande wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft.
Mocht de minister het beroep kennelijk ongegrond verklaren?
20. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de minister haar had moeten horen en daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mocht verklaren. Op de eerste pagina van het bestreden besluit stelt de minister dat het bezwaar ongegrond is en op pagina 5 dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is tegenstrijdig.
21. De rechtbank overweegt als volgt. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
21.1.
De rechtbank overweegt dat er voor de minister, zoals hierboven is geoordeeld, voldoende aanleiding bestond om te toetsen of eiseres aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldeed. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres in bezwaar geen gronden of stukken heeft overgelegd waarmee eiseres onderbouwt dat zij rechtmatig verblijf heeft, dat zij werkzoekende is of dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Deze omstandigheden maken dat er geen sprake is van een twijfelgeval zodat de minister niet tot het horen van eiseres over hoefde te gaan. De minister heeft redelijkerwijs het bezwaar van eiseres kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. De minister heeft in het besluit ook afdoende toegelicht dat, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, er niet gehoord hoefde te worden. Hoewel de rechtbank het minder zorgvuldig acht dat de minister eerst in het bestreden besluit overweegt dat het bezwaar ongegrond is en later kennelijk ongegrond, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt aangetast.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank laat, gelet op de toelichting in rechtsoverweging 19, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, met uitzondering van de vereiste terugkeer naar Polen. Dat betekent dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en Nederland dient te verlaten binnen de gestelde termijn.
23. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op basis waarvan eiseres Nederland dient te verlaten – met uitzondering van de gestelde terugkeer naar Polen – in stand blijven;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2025.
de griffier
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Geregistreerd onder het zaaknummer AWB 24/11481.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.
4.Daarin staat: voor de toepassing van artikel 8.12, eerste lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat in artikel 3.74 voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.
5.Zie pagina 3 van het bestreden besluit.
7.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraken van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2050 en van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1207.
8.Zie ook rechtsoverweging 12 van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:21534.
9.ECLI:EU:C:2021:506.
10.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.