10.1.De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft mogen verwijzen naar het normbedrag gelet op artikel 8.12, derde lid, van het Vben mogen overwegen dat wanneer iemand voldoet aan het normbedrag diegene dan in ieder geval over voldoende middelen van bestaan beschikt. De minister heeft, anders dan eiseres stelt, verder afdoende gemotiveerd dat eiseres gelet op haar persoonlijke omstandigheden ook los van het normbedrag niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De minister heeft namelijk overwogen dat eiseres dakloos is en ten tijde van het bestreden besluit samen met haar partner in een tent verbleef, dat zij tijdens het politieverhoor op 7 mei 2024 heeft verklaard geen geld te hebben, dat mensen haar hielpen met eten en drinken en dat zij flessen verzamelde om zo eten en drinken te kopen en naar de rechtbank begrijpt dat zij hulp kreeg bij het verkrijgen van kleding. De minister concludeert dat, nu eiseres zelf heeft verklaard dat zij geen geld heeft en afhankelijk is van derden om te kunnen eten en drinken, eiseres geenszins over voldoende middelen van bestaan beschikt om in Nederland in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien.De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister een juiste belangenafweging gemaakt?
11. Eiseres stelt dat de minister geen goede belangenafweging heeft gemaakt. Eiseres heeft stukken overgelegd, die de minister gelet op pagina 4 van het bestreden besluit niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Zij heeft de stukken overgelegd aan AVIM, ter onderbouwing van haar gehoor, maar deze stukken zijn niet aan haar verstrekt. Zij beschikt niet meer over de originele stukken. Verder stelt de minister ten onrechte dat (uit de stukken) niet is gebleken dat eiseres voor haar moet partner zorgen.
12. De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat is vastgesteld dat eiseres een zieke partner heeft, dat zij voor hem zorgt, maar dat haar partner ook geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Zijn bezwaar tegen deze vaststelling is op 7 mei 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres haar partner moet Nederland verlaten. De minister vindt daarom dat de relatie van eiseres om die reden niet maakt dat een belangenafweging in haar voordeel uitvalt. De minister concludeert dat het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder weegt dan eiseres haar individuele belang om in Nederland te blijven. De rechtbank is van oordeel dat de minister de belangenafweging in redelijkheid op deze wijze heeft kunnen verrichten. Eiseres haar stelling ten aanzien van de stukken maakt dit niet anders. Uit pagina 4 van het primaire besluit blijkt dat eiseres na het gehoor met AVIM de stukken slechts ter inzage heeft verstrekt. De minister heeft toegelicht dat daarvan geen kopie is gemaakt, nu deze stukken zien op doktersafspraken van de partner van eiseres. Alhoewel de rechtbank het met eiseres eens is dat het zorgvuldiger was geweest als de minister van deze stukken een kopie had gemaakt en in het dossier zou hebben gevoegd, maakt dit niet dat het bestreden besluit geen stand kan houden nu de minister heeft meegewogen dat eiseres een partner had en dat haar partner geopereerd moest worden. Voor de stelling van eiseres dat de stukken mogelijk een andere inhoud hebben dan uit het primaire besluit blijkt, geeft het dossier geen aanknopingspunten. Eiseres heeft deze stelling ook niet nader toegelicht en niet onderbouwd.
Heeft de minister een juiste vertrektermijn gehanteerd?
13. Eiseres stelt dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor de minimale vertrektermijn. Eiseres wijst op de Afdelingsuitspraak van 5 december 2022waarin de Afdeling niet heeft bepaald dat er geen motivering meer hoeft plaats te vinden. Eiseres heeft feiten aangevoerd in het gehoor en ook stukken overgelegd die hadden moeten worden meegewogen in dat kader. Verder stelt eiseres dat de minister de vertrektermijn van een maand heeft verkort door niet expliciet te vermelden wanneer de termijn in gaat. De vertrektermijn behoort niet de dag van de uitreiking maar de dag na de uitreiking in te gaan.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste Afdelingsjurisprudentievolgt dat de vertrektermijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn een volledige maand is. De formulering ‘binnen een maand’ sluit hierbij aan, waardoor de vertrektermijn niet korter is dan een maand en in overeenstemming is met de Verblijfsrichtlijn. De stelling dat in deze rechtspraak niet is betrokken dat uit het bestreden besluit duidelijk de aanvang van de dag van de termijn moet blijken doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Zoals eiseres zelf stelt blijkt uit artikel 3, eerste lid, van de Verordening nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 genoegzaam dat de termijn begint te lopen op de dag na de bekendmaking van het besluit en ingaat om 00:00 uur.Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat noch uit de Verblijfsrichtlijn, noch uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021volgt dat de minister wat betreft de vertrektermijn altijd dient te motiveren waarom een vertrektermijn van een maand en niet langer wordt opgelegd.
Moet de minister motiveren hoe het verblijf daadwerkelijk en effectief moet worden beëindigd?
14. Eiseres stelt dat het voor haar niet duidelijk is hoe zij het verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Eiseres stelt dat de minister moet motiveren welke handelingen zij moet treffen om haar verblijf daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Eiseres meent dat op de minister een informatieplicht rust en dat de minister gehouden is om eiseres te informeren over hoe zij moet voldoen aan het verwijderingsbesluit voordat dit besluit wordt opgelegd. Eiseres wijst op de Preambule, punten 3, 5, 7 en 25, van de Verblijfsrichtlijn. Dit klemt des te meer nu de minister heeft gesteld dat de belangen in het kader van het vertrek uit een lidstaat in de werkinstructie allen niet aan de orde zijn voor eiseres.
15. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit de werkinstructie (WI) 2023/3 volgt dat er op de minister geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Uit deze WI volgt dat de burger na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat kan verkrijgen, niet alleen door het gastland fysiek te verlaten maar ook door zijn verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Ook is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn. Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat er op de minister geen actieve informatieplicht rust. Van eiseres mag worden verwacht dat, als zij hierover vragen heeft, zij zelf informatie inwint. Ook is het aan eiseres om zich nader te laten informeren onder welke voorwaarden zij een nieuw verblijfsrecht zal kunnen krijgen. De stelling van eiseres ten aanzien van het feit dat in het bestreden besluit is gesteld dat dat de elementen uit de WI en het arrest F.S. niet van toepassing zijn maakt dit niet anders. Zoals hiervoor is overwogen heeft de minister geen actieve informatieplicht en is het aan eiseres zelf om daarover vragen te stellen. Bovendien vindt de toets of eiseres haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd pas plaats wanneer zij eerst Nederland zou hebben verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw wenst te blijven. Deze toets is casuïstisch en hangt af van de omstandigheden op dat moment.
Is er sprake van schending van artikel 5 van het EVRM?
16. Eiseres stelt dat, doordat onduidelijk blijft hoe zij moet voldoen aan het daadwerkelijk en effectief beëindigen van haar verblijf, een situatie ontstaat waarin zij middels vreemdelingendetentie van haar vrijheid wordt beroofd zonder dat hier een voldoende duidelijke en voorzienbare juridische basis voor bestaat. Dit levert volgens eiseres een schending op van artikel 5 van het EVRM.
17. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat eiseres niet wordt gevolgd in haar betoog dat sprake is van schending van artikel 5 van het EVRM. De situatie die eiseres schetst is op dit moment een zuiver hypothetische situatie waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het enkele feit dat onrechtmatig verblijf kan leiden tot vreemdelingenbewaring acht de rechtbank niet in strijd met artikel 5 van het EVRM. Indien daar sprake van zou zijn, kan eiseres hiertegen andere rechtsmiddelen aanwenden.
Moet eiseres terugkeren naar Polen?
18. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit staat genoemd dat zij dient terug te keren naar Polen. Dit is volgens eiseres onjuist, nu het gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit. Doordat Polen als land staat genoemd waarnaar zij dient terug te keren, is het ten onrechte niet afdoende dat zij Nederland verlaat, maar moet zij ook terugkeren naar Polen.
19. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is met eiseres eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat de minister ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. De minister heeft dit op zitting ook onderkend. De rechtbank ziet echter aanleiding om de verdere rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu de minister zich gezien het voorgaande wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft.
Mocht de minister het beroep kennelijk ongegrond verklaren?
20. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de minister haar had moeten horen en daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mocht verklaren. Op de eerste pagina van het bestreden besluit stelt de minister dat het bezwaar ongegrond is en op pagina 5 dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is tegenstrijdig.
21. De rechtbank overweegt als volgt. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.