ECLI:NL:RBDHA:2024:21534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24-10940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse burger in Nederland op basis van Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 5 november 2024, wordt het beroep van eiser, een Poolse burger, tegen de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser heeft in de afgelopen vijf jaar niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en heeft geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht. De rechtbank oordeelt dat de minister het recht had om onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van eiser, naar aanleiding van signalen van de politie. Eiser heeft niet kunnen bewijzen dat hij gedurende vijf jaar legaal in Nederland heeft verbleven, zoals vereist door de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank wijst ook het verzoek van eiser om vrijstelling van griffierecht toe, maar verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank stelt vast dat de door de minister gehanteerde vertrektermijn in overeenstemming is met de wetgeving en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die de belangenafweging in zijn voordeel zouden moeten doen uitvallen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/10940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en
de Minister van Asiel en Migratie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister,
(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Inleiding

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Poolse nationaliteit. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van de minister dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. De minister heeft dit vastgesteld in het primaire besluit van 4 januari 2024.
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven. De minister heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen [1] , op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. J.S. Dobosz als waarnemer van eisers gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Poolse nationaliteit. Naar aanleiding van signalen van de politie is twijfel ontstaan van de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland. Eiser is op 30 november 2023 door de politie verhoord. De minister heeft aanleiding gezien om onderzoek te doen naar het verblijfsrecht van eiser. De minister heeft vervolgens bij de besluiten van 4 januari 2024 en 7 juni 2024 vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht.
3. De rechtbank beoordeelt de vaststelling van de minister dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Vrijstelling griffierecht
5. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
Onderzoek naar de verblijfsstatus van eiser
6. Eiser stelt dat de minister geen onderzoek mocht instellen of aan de voorwaarden van artikel 8.12 tot en met 8.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt voldaan, omdat eiser duurzaam verblijf geniet. Hoofdstuk III van de Verblijfsrichtlijn is niet van toepassing. Eiser onderbouwt dat hij vanaf 2006 in Nederland is geweest en heeft een verzekeringsbericht overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode 2011 tot en met 2018 in Nederland de status van werknemer had.
7. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de minister niet mocht onderzoeken of eiser nog aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. Uit artikel 8.16, eerste lid, van het Vb volgt dat in de minister in specifieke gevallen van redelijke twijfel kan onderzoeken of aan de voorwaarden van de artikelen 8.12 tot en met 8.15 van het Vb wordt voldaan. In de Nota van Toelichting [2] bij de wijziging van het Vb is in dit verband vermeld dat de minister het verblijfsrecht van Unieburgers toetst in specifieke situaties, naar aanleiding van signalen van instanties. Dergelijke signalen zijn bijvoorbeeld crimineel gedrag of overlast. In dit geval heeft de minister een onderzoek ingesteld naar aanleiding van signalen van de politie. Eiser is meermaals met de politie in aanraking gekomen vanwege het plegen van overlast (onder andere een zwervend bestaan, dronkenschap) en vanwege winkeldiefstal. Hierdoor is twijfel ontstaan of eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien. De minister mocht hierin aanleiding voor een onderzoek zien.
Duurzaam verblijfsrecht
8. Eiser stelt dat hij een duurzaam verblijfsrecht van rechtswege heeft verkregen, omdat hij een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland heeft verbleven. Unieburgers mogen een document aanvragen voor het duurzaam verblijf, en er mogen geen voorwaarden worden gesteld aan een verworven duurzaam verblijfsrecht. Eiser wijst ter onderbouwing op een verzekeringsdocument van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) waaruit blijkt dat hij in de periode van 2011 tot en met 2018 in Nederland heeft gewerkt en ook recht had op een uitkering. Eiser stelt dat in die periode sprake was van het verrichten van daadwerkelijke en reële arbeid. Volgens eiser is het aan de minister om alsnog onderzoek te doen naar de salariëring en gewerkte uren.
9. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 16, eerste lid van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een verblijfsrecht. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 21 december 2011 [3] uitleg is gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Het Hof heeft in de overwegingen 46 tot en met 48 uiteengezet dat het begrip “legaal verblijf” dat in de bewoordingen “legaal […] heeft verbleven” in artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in die richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid, ervan. Een verblijf in overeenstemming met het recht van een lidstaat, dat evenwel niet aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoet, kan volgens het Hof niet worden aangemerkt als “legaal verblijf” in de zin van artikel 16, eerste lid, ervan. Hieruit volgt dat voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht van belang is dat sprake is geweest van een periode van vijf jaar verblijf op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Een (feitelijk) verblijf in Nederland van vijf jaar dat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb volstaat derhalve niet voor het verkrijgen van het in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb bedoelde duurzame verblijfsrecht.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om aan de hand van bewijsstukken te onderbouwen dat hij gedurende een periode van vijf jaar heeft voldaan aan artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Dit is ook af te leiden uit artikel 8, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Ook volgt uit de overwegingen 40, 44 en 45 van het arrest van 21 december 2011 dat iedere Unieburger die duurzaam verblijf in een lidstaat beoogt te verkrijgen, zelf moet aantonen dat hij of zij voldoet aan de vereisten, genoemd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser (meer dan) vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Er is echter niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser gedurende een periode van vijf jaar over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid [4] . De rechtbank volgt de minister in haar standpunt dat met het verzekeringsbericht niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in de periode van 2011 tot en met 2018 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Uit dit verzekeringsbericht volgt immers niet dat eiser voor meer dan 40% van de gebruikelijke arbeidstijd werkzaam is geweest, dan wel arbeid heeft verricht waarmee hij meer dan 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend. Verder volgt de rechtbank de minister in haar standpunt dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die jaren over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser heeft dat in zowel de bezwaarfase als in beroep niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld loonstroken of belastingaanslagen. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode van 2011 tot en met 2018 een duurzaam verblijfsrecht van rechtswege is ontstaan. Dat eiser geen beroep heeft gedaan op algemene middelen maakt dit niet anders omdat eiser immers niet aannemelijk heeft gemaakt wel te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Rechtmatig verblijf ontstaan na 2018
10. De rechtbank oordeelt dat ook niet is gebleken of door eiser aannemelijk is gemaakt dat hij na 2018 rechtmatig verblijf heeft verworven. Uit het verzekeringsbericht van het UWV blijkt niet dat eiser vanaf 2019 een arbeidsverleden heeft. Verder volgt uit het politieverhoor van 30 november 2023 dat eiser heeft verklaard dat hij ook niet kan aantonen dat hij bij diverse uitzendbureaus heeft gewerkt, dat hij niet kan werken omdat hij geen geldige identiteitspapieren heeft, dat hij niet als werkzoekende staat ingeschreven bij een uitzendbureau, dat hij geen middelen van bestaan heeft en geen ziektekostenverzekering heeft. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser ook vanaf 2018 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb en artikel 8.16, tweede lid, onder b, van het Vb.
Vertrektermijn
11. Eiser stelt dat de vertrektermijn een dag te kort is, omdat de termijn in gaat op de dag van het uitreiken van het besluit in plaats van op de dag na de uitreiking van het besluit. Eiser stelt dat de minister niet heeft gemotiveerd waarom de minimale vertrektermijn afdoende is; de vertrektermijn gaat volgens eiser namelijk gepaard met een belangenafweging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 5 december 2022 [5] waar de minister naar verwijst niet bepaald dat er geen motivering meer hoeft plaats te vinden.
12. De rechtbank oordeelt dat de door de minister gehanteerde vertrektermijn in overeenstemming is met de termijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie [6] volgt dat de vertrektermijn van de Verblijfsrichtlijn een volledige maand is. Verder volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Verordening nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 dat de termijn begint te lopen op de dag na de bekeringsmaking van het besluit en ingaat om 00:00 uur. De minister heeft toegelicht dat het besluit is verzonden op 7 juni 2024, dat de termijn begint te lopen op 8 juni 2024 om 00:00 uur en verstrijkt op 8 juli om 24:00 uur. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat de vertrektermijn een dag te kort is. Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn en uit rechtsoverweging 78 van het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021 [7] niet volgt dat de minister wat betreft de vertrektermijn altijd dient te motiveren waarom een vertrektermijn van een maand en niet langer wordt opgelegd. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit kader ook geen belangen naar voren heeft gebracht op grond waarvan de minister de vertrektermijn had moeten verlengen.
Daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf
13. Eiser stelt dat het voor hem niet duidelijk is hoe hij het verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Eiser stelt dat de minister moet motiveren welke handelingen eiser moet treffen om zijn verblijf daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Eiser meent dat op de minister een informatieplicht rust en dat de minister gehouden is om eiser te informeren over hoe eiser moet voldoen aan het verwijderingsbesluit voordat dit besluit wordt opgelegd.
14. De rechtbank overweegt het volgende. De minister wijst op de werkinstructie (WI) 2023/3 waaruit volgt dat er op de minister geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Uit deze WI volgt dat de burger na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat kan verkrijgen, niet alleen door het gastland fysiek te verlaten maar ook door zijn verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Ook is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn. Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest FS tegen Nederland moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat op de minister geen actieve informatieplicht rust. Van eiser mag worden verwacht dat, als hij hierover vragen heeft, hij zelf informatie inwint. Ook is het aan eiser om zich nader te laten informeren onder welke voorwaarden hij een nieuw verblijfsrecht zal kunnen krijgen.
Belangenafweging
15. Eiser volgt de motivering van de minister niet dat een belangenafweging in zijn nadeel uitvalt, omdat eiser al vijf jaren economisch inactief is. Eiser meent dat de minister de gehele periode, dus ook vanaf 2006, dient te betrekken in de belangenafweging. De Verblijfsrichtlijn gaat er immers van uit dat een binding sterker wordt naarmate het verblijf langer voortduurt. Eiser stelt dat de minister niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van de Staat zwaarder weegt gelet op het gebrek aan de ernst van de overlastmeldingen.
16. De rechtbank oordeelt dat de minister niet ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De minister heeft daarbij het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb zwaar in het nadeel van eiser kunnen laten meewegen. Eiser verricht momenteel geen economische activiteiten in Nederland, is niet aantoonbaar op zoek naar werk, heeft geen middelen van bestaan, geen vaste woon- of verblijfplaats en veroorzaakt overlast. De enkele stelling van eiser dat de binding sterker wordt naarmate het verblijf voortduurt treft gelet op het voorgaande dan ook geen doel. Verder heeft eiser geen gronden aangevoerd waarom een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
Artikel 5 van het EVRM [8]
17. Eiser stelt dat, doordat onduidelijk blijft hoe hij moet voldoen aan het daadwerkelijk en effectief beëindigen van zijn verblijf, een situatie ontstaat waarin hij middels vreemdelingendetentie van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hier een voldoende duidelijke en voorzienbare juridische basis voor bestaat. Dit levert volgens eiser een schending op van artikel 5 van het EVRM.
18. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat sprake is van schending van artikel 5 van het EVRM. De situatie die eiser schetst is op dit moment een zuiver hypothetische situatie waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het enkele feit dat onrechtmatig verblijf kan leiden tot vreemdelingenbewaring acht de rechtbank niet in strijd met artikel 5 van het EVRM. Indien daar sprake van zou zijn, kan eiser hiertegen andere rechtsmiddelen aanwenden.
Schending hoorplicht
19. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat de minister eiser had moeten horen en daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mocht verklaren. Eiser heeft namelijk in de bezwaarfase het verzekeringsbericht van het UWV overgelegd, waaruit blijkt dat eiser wel degelijk een arbeidsverleden heeft.
20. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat er voor de minister, zoals hierboven is geoordeeld, voldoende aanleiding bestond om te toetsen of eiser aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldeed. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser in bezwaar geen gronden of stukken heeft overgelegd waarmee eiser onderbouwt dat hij rechtmatig verblijf heeft of dat er sprake is van een duurzaam verblijfsrecht. Eiser heeft in bezwaar bijvoorbeeld geen sollicitatiebrieven of een inschrijving van het UWV dat hij werkzoekende is overgelegd of loonstrookjes of belastingaangiften ter onderbouwing dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt(e). Evenmin is gebleken van inspanningen om aan documenten te komen of van concrete en onderbouwde redenen waarom bepaalde informatie niet kan worden overgelegd. Deze omstandigheden maken dat er geen sprake is van een twijfelgeval zodat de minister niet tot het horen van eiser over hoefde te gaan. De minister heeft redelijkerwijs het bezwaar van eiser kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Geregistreerd onder het zaaknummer AWB 24/10941.
2.Toelichting bij het besluit van 8 juli 2014 tot wijziging van het Vb, Staatsblad 2014, nr. 268.
3.Het arrest Ziolkowski en Szeja, ECLI:EU:C:2011:866.
4.B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Zie de Afdelingsuitspraken van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556 en 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2050 en 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1207.
7.ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).
8.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.