9.2.De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser (meer dan) vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Er is echter niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser gedurende een periode van vijf jaar over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank volgt de minister in haar standpunt dat met het verzekeringsbericht niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in de periode van 2011 tot en met 2018 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Uit dit verzekeringsbericht volgt immers niet dat eiser voor meer dan 40% van de gebruikelijke arbeidstijd werkzaam is geweest, dan wel arbeid heeft verricht waarmee hij meer dan 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend. Verder volgt de rechtbank de minister in haar standpunt dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die jaren over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser heeft dat in zowel de bezwaarfase als in beroep niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld loonstroken of belastingaanslagen. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode van 2011 tot en met 2018 een duurzaam verblijfsrecht van rechtswege is ontstaan. Dat eiser geen beroep heeft gedaan op algemene middelen maakt dit niet anders omdat eiser immers niet aannemelijk heeft gemaakt wel te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Rechtmatig verblijf ontstaan na 2018
10. De rechtbank oordeelt dat ook niet is gebleken of door eiser aannemelijk is gemaakt dat hij na 2018 rechtmatig verblijf heeft verworven. Uit het verzekeringsbericht van het UWV blijkt niet dat eiser vanaf 2019 een arbeidsverleden heeft. Verder volgt uit het politieverhoor van 30 november 2023 dat eiser heeft verklaard dat hij ook niet kan aantonen dat hij bij diverse uitzendbureaus heeft gewerkt, dat hij niet kan werken omdat hij geen geldige identiteitspapieren heeft, dat hij niet als werkzoekende staat ingeschreven bij een uitzendbureau, dat hij geen middelen van bestaan heeft en geen ziektekostenverzekering heeft. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser ook vanaf 2018 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb en artikel 8.16, tweede lid, onder b, van het Vb.
11. Eiser stelt dat de vertrektermijn een dag te kort is, omdat de termijn in gaat op de dag van het uitreiken van het besluit in plaats van op de dag na de uitreiking van het besluit. Eiser stelt dat de minister niet heeft gemotiveerd waarom de minimale vertrektermijn afdoende is; de vertrektermijn gaat volgens eiser namelijk gepaard met een belangenafweging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 5 december 2022waar de minister naar verwijst niet bepaald dat er geen motivering meer hoeft plaats te vinden.
12. De rechtbank oordeelt dat de door de minister gehanteerde vertrektermijn in overeenstemming is met de termijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Uit vaste Afdelingsjurisprudentievolgt dat de vertrektermijn van de Verblijfsrichtlijn een volledige maand is. Verder volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Verordening nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 dat de termijn begint te lopen op de dag na de bekeringsmaking van het besluit en ingaat om 00:00 uur. De minister heeft toegelicht dat het besluit is verzonden op 7 juni 2024, dat de termijn begint te lopen op 8 juni 2024 om 00:00 uur en verstrijkt op 8 juli om 24:00 uur. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat de vertrektermijn een dag te kort is. Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn en uit rechtsoverweging 78 van het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021niet volgt dat de minister wat betreft de vertrektermijn altijd dient te motiveren waarom een vertrektermijn van een maand en niet langer wordt opgelegd. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit kader ook geen belangen naar voren heeft gebracht op grond waarvan de minister de vertrektermijn had moeten verlengen.
Daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf
13. Eiser stelt dat het voor hem niet duidelijk is hoe hij het verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Eiser stelt dat de minister moet motiveren welke handelingen eiser moet treffen om zijn verblijf daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Eiser meent dat op de minister een informatieplicht rust en dat de minister gehouden is om eiser te informeren over hoe eiser moet voldoen aan het verwijderingsbesluit voordat dit besluit wordt opgelegd.
14. De rechtbank overweegt het volgende. De minister wijst op de werkinstructie (WI) 2023/3 waaruit volgt dat er op de minister geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Uit deze WI volgt dat de burger na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat kan verkrijgen, niet alleen door het gastland fysiek te verlaten maar ook door zijn verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Ook is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn. Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest FS tegen Nederland moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat op de minister geen actieve informatieplicht rust. Van eiser mag worden verwacht dat, als hij hierover vragen heeft, hij zelf informatie inwint. Ook is het aan eiser om zich nader te laten informeren onder welke voorwaarden hij een nieuw verblijfsrecht zal kunnen krijgen.
15. Eiser volgt de motivering van de minister niet dat een belangenafweging in zijn nadeel uitvalt, omdat eiser al vijf jaren economisch inactief is. Eiser meent dat de minister de gehele periode, dus ook vanaf 2006, dient te betrekken in de belangenafweging. De Verblijfsrichtlijn gaat er immers van uit dat een binding sterker wordt naarmate het verblijf langer voortduurt. Eiser stelt dat de minister niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van de Staat zwaarder weegt gelet op het gebrek aan de ernst van de overlastmeldingen.
16. De rechtbank oordeelt dat de minister niet ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De minister heeft daarbij het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb zwaar in het nadeel van eiser kunnen laten meewegen. Eiser verricht momenteel geen economische activiteiten in Nederland, is niet aantoonbaar op zoek naar werk, heeft geen middelen van bestaan, geen vaste woon- of verblijfplaats en veroorzaakt overlast. De enkele stelling van eiser dat de binding sterker wordt naarmate het verblijf voortduurt treft gelet op het voorgaande dan ook geen doel. Verder heeft eiser geen gronden aangevoerd waarom een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
17. Eiser stelt dat, doordat onduidelijk blijft hoe hij moet voldoen aan het daadwerkelijk en effectief beëindigen van zijn verblijf, een situatie ontstaat waarin hij middels vreemdelingendetentie van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat hier een voldoende duidelijke en voorzienbare juridische basis voor bestaat. Dit levert volgens eiser een schending op van artikel 5 van het EVRM.
18. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat sprake is van schending van artikel 5 van het EVRM. De situatie die eiser schetst is op dit moment een zuiver hypothetische situatie waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het enkele feit dat onrechtmatig verblijf kan leiden tot vreemdelingenbewaring acht de rechtbank niet in strijd met artikel 5 van het EVRM. Indien daar sprake van zou zijn, kan eiser hiertegen andere rechtsmiddelen aanwenden.
19. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat de minister eiser had moeten horen en daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mocht verklaren. Eiser heeft namelijk in de bezwaarfase het verzekeringsbericht van het UWV overgelegd, waaruit blijkt dat eiser wel degelijk een arbeidsverleden heeft.
20. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat er voor de minister, zoals hierboven is geoordeeld, voldoende aanleiding bestond om te toetsen of eiser aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldeed. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser in bezwaar geen gronden of stukken heeft overgelegd waarmee eiser onderbouwt dat hij rechtmatig verblijf heeft of dat er sprake is van een duurzaam verblijfsrecht. Eiser heeft in bezwaar bijvoorbeeld geen sollicitatiebrieven of een inschrijving van het UWV dat hij werkzoekende is overgelegd of loonstrookjes of belastingaangiften ter onderbouwing dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt(e). Evenmin is gebleken van inspanningen om aan documenten te komen of van concrete en onderbouwde redenen waarom bepaalde informatie niet kan worden overgelegd. Deze omstandigheden maken dat er geen sprake is van een twijfelgeval zodat de minister niet tot het horen van eiser over hoefde te gaan. De minister heeft redelijkerwijs het bezwaar van eiser kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond.