ECLI:NL:RVS:2022:3556

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
202202749/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over verblijfsrecht van vreemdeling

Op 5 december 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling met de Poolse nationaliteit. De vreemdeling was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij besluit van 4 augustus 2021 opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten, omdat hij geen verblijfsrecht meer had als gemeenschapsonderdaan. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 11 april 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de door de staatssecretaris gehanteerde vertrektermijn van 28 dagen in strijd is met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, dat bepaalt dat de vertrektermijn minimaal een maand moet zijn. De Afdeling concludeert dat de nationale wetgeving, in dit geval artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, niet correct is geïmplementeerd. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris herroepen, waarbij de vertrektermijn voor de vreemdeling is vastgesteld op een maand.

De Afdeling benadrukt dat deze uitspraak niet van toepassing is op onderdanen uit derde landen die niet onder de Verblijfsrichtlijn vallen. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.

Uitspraak

202202749/1/V3.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2022 in zaak nr. NL21.19384 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het verwijderingsbesluit).
Bij besluit van 15 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan in Nederland, hem opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten en hem medegedeeld dat hij kan worden uitgezet als hij dat niet doet. Het gaat in hoger beroep alleen nog om de beoordeling van de termijn van vrijwillig vertrek. Deze uitspraak gaat over de vraag of de door de staatssecretaris gehanteerde vertrektermijn van 28 dagen (vier weken) in overeenstemming is met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn.
1.1.    Het wettelijk kader en de relevante overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506 zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grief van de vreemdeling
2.       De vreemdeling voert aan dat de in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde vertrektermijn van vier weken korter is dan de termijn in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Daarin is namelijk bepaald dat de vertrektermijn 'minimaal een maand' moet zijn. Dit maakt dat artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 volgens de vreemdeling in strijd is met de Verblijfsrichtlijn. Daarbij verwijst de vreemdeling naar het arrest F.S. Een termijn van maar vier weken doet afbreuk aan het doel en nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn, aldus de vreemdeling. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen wezenlijk verschil is tussen een maand en een termijn van vier weken en dat vreemdelingen binnen beide termijnen in staat moeten worden geacht om hun daadwerkelijk en effectief vertrek uit Nederland te kunnen regelen.
Beoordeling
2.1.    De door de staatssecretaris in het verwijderingsbesluit gehanteerde vertrektermijn van 28 dagen (vier weken), gebaseerd op artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 is in het algemeen korter dan een maand na kennisgeving als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Daarmee verschillen deze termijnen. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden, volgt dat een in het Unierecht vastgelegde termijn van een maand ingaat bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en afloopt aan het einde van het laatste uur van de dag die dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat (bijvoorbeeld van 2 januari tot en met 2 februari). Dit geldt ook voor de vertrektermijn van een maand als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Daarom is een vertrektermijn van vier weken niet gelijk te stellen aan een vertrektermijn van een maand.
2.2.    Omdat in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat, behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen, de vertrektermijn niet korter dan een maand mag zijn en dit een bindende bepaling is, stelt de Afdeling vast dat dit artikel van de Verblijfsrichtlijn niet correct is omgezet in het nationale recht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 in zoverre dus geen juiste implementatie van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Wegens strijd met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn moet artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 daarom buiten toepassing worden gelaten, voor zover daarin voor gemeenschapsonderdanen een vertrektermijn van vier weken is bepaald en geen sprake is van naar behoren aangetoonde dringende gevallen die aanleiding geven tot het verkorten of onthouden van een vertrektermijn.
2.3.    Dat betekent dat, gelet op het vorenstaande en nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het verkorten of onthouden van de vertrektermijn, de staatssecretaris in het besluit ten onrechte een vertrektermijn van vier weken voor de vreemdeling heeft gehanteerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
In zoverre slaagt de grief.
3.       Omdat artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn waarop de vreemdeling een beroep heeft gedaan een voldoende duidelijke en nauwkeurige verplichting oplegt om een vertrektermijn van minimaal een maand te hanteren past de Afdeling dit rechtstreeks toe. De Afdeling zal daarom voor een geval als dit uitgaan van een vertrektermijn van minimaal een maand.
Conclusie en slotoverwegingen
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 november 2021 wordt vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten. De Afdeling voorziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2021 alsnog gegrond te verklaren voor wat betreft de onjuiste vertrektermijn, dat besluit te herroepen voor zover de staatssecretaris een vertrektermijn van vier weken heeft gehanteerd, in plaats daarvan een vertrektermijn van een maand te bepalen, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
5.       De Afdeling benadrukt dat deze uitspraak niet van toepassing is op onderdanen uit derde landen die niet onder de Verblijfsrichtlijn vallen.
Verder wijst de Afdeling erop dat het aan de wetgever is om de in deze uitspraak geconstateerde lacune desgewenst in de wetgeving te repareren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2022 in zaak nr. NL21.19384;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 15 november 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten;
V.       herroept het besluit, van 4 augustus 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin een vertrektermijn van vier weken heeft opgenomen;
VI.      stelt in plaats daarvan de vertrektermijn voor de vreemdeling vast op een maand;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.818,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
722
BIJLAGE
Verordening nr. 1182/71 (PB 1971 L 124)
Artikel 1
Behoudens andersluidende bepalingen, is deze verordening van toepassing op door de Raad en de Commissie krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde of vast te stellen rechtshandelingen.
Artikel 3
1. Wanneer een in uren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt het uur waarin deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen. Wanneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.
2. Behoudens het bepaalde in de leden 1 en 4 :
a) gaat een in uren omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur ervan en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur ervan ;
b) gaat een in dagen omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag ervan en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de laatste dag ervan ;
c) gaat een in weken, maanden of jaren omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de dag die — in de laatste week, de laatste maand of het laatste jaar — dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat. Indien in de laatste maand van een termijn die is omschreven in maanden of jaren, de dag die bepalend is voor het einde van de termijn, ontbreekt, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de laatste dag van deze maand ;
d) wordt, indien een termijn gedeelten van een maand omvat, voor de berekening van deze gedeelten een maand geacht uit dertig dagen te bestaan.
3. Feestdagen, zondagen en zaterdagen zijn bij de termijnen inbegrepen, behalve indien deze dagen daarvan uitdrukkelijk zijn uitgesloten of indien de termijnen in werkdagen zijn omschreven.
4. Indien de laatste dag van een anders dan in uren omschreven termijn een feestdag, een zondag of een zaterdag is, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag. Deze bepaling is niet van toepassing op termijnen die met terugwerkende kracht vanaf een bepaalde datum of gebeurtenis worden berekend.
5. Elke termijn van twee of meer dagen bevat ten minste twee werkdagen.
Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158)
Artikel 30
1. Elk uit hoofde van artikel 27, lid 1, genomen besluit moet de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat deze in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen.
2. Redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid die ten grondslag liggen aan een besluit worden de betrokkene nauwkeurig en volledig ter kennis gebracht, tenzij redenen van staatsveiligheid zich daartegen verzetten.
3. De kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.
Overwegingen van het Hof in het arrest F.S., voor zover van belang:
[…]
67 In het bijzonder zijn de procedures van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2004/38 ingevolge artikel 15, lid 1, ervan van overeenkomstige toepassing op een dergelijk verwijderingsbesluit.
[…]
79 Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens artikel 30, lid 3, van richtlijn 2004/38, de termijn om het grondgebied van het gastland te verlaten niet korter mag zijn dan één maand na de datum van kennisgeving van het verwijderingsbesluit aan de betrokkene, behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen. Aangezien deze bepaling, zoals blijkt uit punt 67 van het onderhavige arrest, „van overeenkomstige toepassing" is op een besluit dat is genomen op grond van artikel 15 van deze richtlijn, moet die termijn ook van toepassing zijn op verwijderingsbesluiten zoals het besluit dat in het hoofdgeding aan de orde is, die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
80 Zoals de Nederlandse regering betoogt, pleit de toekenning van een minimumtermijn van één maand vanaf de kennisgeving van het verwijderingsbesluit om dat besluit uit te voeren - aangezien deze met name de betrokkene in staat stelt zijn vertrek voor te bereiden - voor de uitlegging volgens welke de tenuitvoerlegging van een verwijderingsbesluit niet plaatsvindt door het enkele fysieke vertrek van de betrokkene van het grondgebied van het gastland, maar wel door het feit dat de betrokkene zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief beëindigt.
81 Gelet op een en ander dient, zoals ook door de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie is opgemerkt, te worden vastgesteld dat het enkele fysieke vertrek van de Unieburger van het grondgebied van het gastland niet volstaat om volledig aan een ten aanzien van hem op grond van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2004/38 genomen verwijderingsbesluit te voldoen. Om op dat grondgebied een nieuw verblijfsrecht krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn te verkrijgen, moet deze Unieburger dat grondgebied niet alleen fysiek verlaten maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, zodat, bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, zijn verblijf niet kan worden geacht in werkelijkheid een voortzetting te zijn van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied.
Vw 2000
Artikel 61
1. De vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, dient Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b.de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c.de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de duur van de verlenging en worden de gevallen aangewezen waarin de termijn kan worden verlengd.
Vb 2000
Artikel 8.24
3. Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.