ECLI:NL:RBDHA:2025:3463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
C/09/663450/ FA RK 24-2080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlaging van partneralimentatie en beoordeling van draagkracht en vermogenspositie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlaging van partneralimentatie. De man, die eerder was veroordeeld tot het betalen van € 6.000 bruto per maand aan de vrouw, verzocht de rechtbank om deze alimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van een wijziging in zijn financiële situatie die een verlaging zou rechtvaardigen. De man stelde dat hij geen inkomen had en dat zijn vermogen niet meer bestond, maar de rechtbank was niet overtuigd door de door hem overgelegde belastingstukken. De rechtbank merkte op dat de man onroerende zaken in Iran bezit, maar geen informatie heeft verstrekt over de waarde daarvan. De rechtbank heeft ook de zelfstandige verzoeken van de vrouw afgewezen, waaronder het verzoek om een eenmalige betaling van toekomstige alimentatie en een terugbetaling uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank oordeelde dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van onjuiste of onvolledige gegevens in eerdere uitspraken en dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was. De rechtbank heeft alle verzoeken afgewezen en bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familierecht
Zaaknummer: C/09/663450/ FA RK 24-2080
Partneralimentatie
Beschikking van 7 maart 2025
in de zaak van:
[de man],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Vijftigschild,
en
[de vrouw],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 10, binnengekomen op
20 maart 2024;
het verweerschrift van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken) en met bijlagen 1 tot en met 7;
het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, met bijlage 11;
het bericht van de man van 23 december 2024 met bijlagen 12 tot en met 30;
en bericht van de vrouw van 30 december 2024 met bijlagen 8 tot en met 12;
het bericht van de man van 28 januari 2025 met bijlage 31;
het bericht van de man van 4 februari 2025 met bijlagen 32 tot en met 40;
et bericht van de vrouw van 13 februari 2025 met een vermeerdering verzoek;
het bericht van de vrouw van 14 februari 2025 met bijlagen 13 tot en met 22.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de man ondersteund door een tolk en bijgestaan door zijn advocaat, en
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De man en de vrouw zijn (voor een tweede keer) met elkaar getrouwd op
[datum] te [plaatsnaam] Iran. Het huwelijk is ontbonden op 26 augustus 2022.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 november 2019 is bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van 26 augustus 2022, een bijdrage in haar levensonderhoud (partneralimentatie) moet betalen van € 6.000 bruto per maand. Deze beslissing is bij beschikking van 9 december 2020 bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag.
Wat ligt voor?
2.3.
De man verzoekt (zoals nader toegelicht op de mondelinge behandeling) om de partneralimentatie met ingang van 26 augustus 2022 op nihil te stellen onder wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 8 november 2019. Subsidiair verzoekt hij de partneralimentatie vast te stellen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum.
2.4.
De vrouw is het niet eens met het verzoek en wil dat dit verzoek wordt afgewezen. De vrouw verzoekt, bij wijze van zelfstandig tegenverzoek:
  • te bepalen dat de vrouw het recht toekomt om de uit hoofde van toekomstige alimentatie voortvloeiende vordering in één keer vooraf op de man te verhalen, te betalen door de man van de opbrengst van de verkoop van de woning voor een bedrag van € 864.000;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 87.380 aan de vrouw terugbetaalt uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ten opzichte van de vrouw omdat de man de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voor 2 jaar en 9 maanden heeft tegengewerkt om de vrouw geen alimentatie te hoeven betalen;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 50.555 aan de vrouw moet betalen vanwege de schulden die de vrouw heeft moeten aangaan om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud;
  • de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure.
2.5.
De man is het niet eens met de zelfstandige verzoeken van de vrouw en wil dat die worden afgewezen.

3.De beoordeling

Procedureel
3.1.
De rechtbank laat het bericht van de vrouw van 14 februari 2025 met brief en bijlagen buiten beschouwing. De man verzet zich tegen het toelaten daarvan en het bericht is buiten de daarvoor geldende termijn ingediend. [1] Bovendien geldt voor verzoekschriftprocedures een verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat en de brief bij dit bericht betreft een eigen relaas van de vrouw, met een (poging) tot juridische weerlegging van het standpunt van de man. [2] Om dezelfde reden laat de rechtbank ook bijlage 12 bij het bericht van de man van 23 december 2024 buiten beschouwing. Ook dit stuk betreft een eigen relaas van de man, met een (poging) tot juridische weerlegging van het standpunt van de vrouw.
3.2.
De mondelinge behandeling heeft met toestemming van partijen digitaal plaatsgevonden. De rechtbank heeft in zijn oproepbrief kenbaar gemaakt dat het de voorkeur verdient dat de vrouw samen bij de advocaat op kantoor deelneemt aan de zitting. Daar is door de advocaat en de vrouw een andere keuze in gemaakt. De vrouw is eerst later (vanuit Iran) ingelogd op de zitting. Haar is voorafgaand aan de zitting voorgehouden dat het een besloten zitting betreft en de aanwezigheid van derden in dezelfde ruimte als waar zij zich bevindt, niet is toegestaan. [3] De vrouw heeft bevestigd dat te begrijpen en gezegd dat er geen anderen aanwezig zijn. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er toch derden aanwezig waren in de ruimte vanwaar de vrouw deelnam aan de zitting. De rechtbank heeft om die reden, gehoord ook de advocaat van de vrouw, aanleiding gezien om de verbinding met de vrouw te verbreken. [4]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.3.
De man en de vrouw hebben de Iraanse en de Nederlandse nationaliteit en hebben hun woonplaats in Nederland.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat zij als Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de vrouw in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft en het verzoek zich tegen haar richt. [5]
3.5.
Omdat de vrouw de onderhoudsgerechtigde is en zij in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, past de rechtbank het Nederlands recht toe. [6]
Verzoeken van de man
Wijziging
3.6.
De rechtbank kan de partneralimentatie opnieuw vaststellen als deze nooit goed is berekend omdat de rechtbank eerder is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens [7] . De bewijslast dat hier sprake van is, ligt bij de man. Hij is degene die aannemelijk moet maken dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Anders dan de vrouw betoogt, maakt het niet uit dat de man toentertijd niet in cassatie is gegaan. [8] . Het gezag van gewijsde van alimentatiebeslissingen is in verband met onjuiste of onvolledige gegevens niet aan de orde.
3.7.
De rechtbank kan de partneralimentatie ook opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [9] Een wijziging van omstandigheden moet voldoende gemotiveerd aangevoerd worden. De rechter hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
3.8.
De man beroept zich in zijn verzoekschrift, zie onder 7, en desgevraagd op de mondelinge behandeling op een wijziging van omstandigheden als bedoeld in lid 1 van artikel 401 van het Burgerlijke Wetboek (BW). De argumenten die hij daarvoor aanvoert, zien alleen ook op een situatie als bedoeld in lid 4 van artikel 1:401 BW. Omdat de rechter gehouden is ook ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, beoordeelt de rechtbank of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 dan wel 1:401 lid 4 BW. [10]
Overwegingen
3.9.
Tussen de man en de vrouw hebben al diverse procedures gespeeld en er zijn al diverse beslissingen genomen. [11] De stellingen die de man in deze procedure aanneemt, zijn een herhaling van zetten. De man stelt in deze procedure opnieuw dat bij hem de draagkracht ontbreekt om de partneralimentatie te betalen maar ook in deze procedure spreekt de man zich tegen en laat de man na om zijn stellingen deugdelijk en met relevante en volledige stukken te onderbouwen. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
3.10.
De man stelt dat de rechtbank in de beschikking van 8 november 2019 haar oordeel heeft gestoeld op foutieve informatie en hij verwijst daarvoor naar het volgens hem foutief vermelde inkomen van de man van € 88.000 zoals vermeld op de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting van de vrouw over de jaren 2015, 2018 en 2022. De man gaat er met deze stelling aan voorbij dat de rechtbank zijn draagkracht in die beschikking niet heeft aangenomen op dát gegeven maar op de omstandigheid dat de man in die procedure onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Vanwege het gebrek aan informatie is aangenomen dat de man de door de vrouw verzochte partneralimentatie kan betalen. De rechtbank heeft onder meer in het inkomen van de man, zoals vermeld op de voorlopige aanslag 2018 van de vrouw, niet meer dan een aanwijzing gezien dat dat ook inderdaad het geval is.
3.11.
De man stelt verder dat hij de partneralimentatie niet kan betalen vanwege een gebrek aan inkomen. Ten bewijze van zijn inkomen overlegt de man een brief met onderliggende stukken (waaronder aangiften inkomstenbelasting van de man over de jaren 2017 tot en met 2023, als ook de daarbij behorende aanslagen over de jaren 2017 tot en met 20022) van zijn belastingadviseur [naam] en verklaringen geregistreerd inkomen van de belastingdienst over de jaren 2017 tot en met 2023. Volgens de man blijkt uit dat deze stukken dat zijn inkomen in de afgelopen
zevenjaren niet boven de
€ 20.000 bruto per jaar is uitgekomen. Nog los van het feit dat de man geen gegevens over zijn inkomen in 2024 en 2025 heeft overgelegd, overtuigen deze belastingstukken de rechtbank niet.
3.12.
Zo heeft de rechtbank al in de beschikking van 8 november 2019 overwogen dat in de door de man overgelegde aangiften inkomstenbelasting geen melding wordt gemaakt van zijn aandelen in en salaris uit [naam onderneming], terwijl uit de beknopte winst- en verliesrekening wel bleek dat er salaris wordt uitgekeerd. Niet is gesteld dat de aangiften inkomstenbelasting daar inmiddels op zijn aangepast. Integendeel in deze procedure laat de man in zijn verzoekschrift zich niet uit over zijn aandelen en/of salaris maar stelt alleen dat hij de partneralimentatie (op grond van andere inkomstenbronnen) niet kan betalen. Eerst op de mondelinge behandeling heeft de man een toelichting gegeven en verteld dat de onderneming in 2020 is ontbonden en de laatste jaarrekening dateert van 2017. De vrouw voert terecht aan dat in de door de man in deze procedure overlegde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 wederom niet blijkt dat melding is gemaakt van aandelen in en salaris uit [naam onderneming].
3.13.
Echter wat daar verder ook van zij, voor de hier aan de orde zijnde periode (gewenste wijziging vanaf 26 augustus 2022) staat onbetwist vast dat [naam onderneming] niet meer bestaat en de rechtbank gaat er daarom van uit dat de man geen inkomen (meer) geniet uit deze onderneming. Ook neemt de rechtbank aan dat de man vanwege zijn leeftijd (nu 80 jaar) niet meer deelneemt aan het arbeidsproces. Op zichzelf zijn dit wijzingen ten opzichte van de eerdere beschikking van de rechtbank van
8 november 2019 maar het zijn geen wijzigingen die de rechtbank aanleiding geven om het verzoek van de man toe te wijzen. Voor de beoordeling van de draagkracht van de man blijft namelijk ook van belang hoe zijn vermogenssituatie eruitziet. Het is daarbij aan de man om de rechtbank daar juist en volledig over voor te lichten. [12] Dat is niet wat de man doet.
3.14.
De man stelt aan de ene kant geen vermogen te hebben maar erkent aan de andere kant wel dat hij onroerende zaken in Iran bezit. De rechtbank tast (onveranderd) in het duister waar die onroerende zaken zich bevinden en welke waarden die vertegenwoordigen. De stukken over het bezit die de man stelt in een eerdere procedure bij het gerechtshof te hebben overgelegd, zijn niet in deze procedure overgelegd en zijn daarom voor de rechtbank niet controleerbaar. De man stelt enkel dat hij geen vermogen heeft en hij verwijst ter onderbouwing daarvan naar voornoemde brief van [naam adviseur], naar zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting en naar het vonnis van de rechtbank van
15 januari 2025. Voor wat betreft de brief van [naam adviseur] geldt dat die niets vermeld over vermogen en datzelfde geldt voor de door de man overgelegde aangiften inkomstenbelasting over die jaren. In die aangiften is, ook vanaf 2022, geen melding gemaakt van de onroerende zaken van de man in Iran terwijl de man die, ook volgens zijn eigen stellingen, dus wel bezit. Dat maakt dat de aangiften van de man en de daarop gebaseerde aanslagen en inkomensverklaringen van de belastingdienst voor de rechtbank niet betrouwbaar zijn en niet kunnen dienen als bewijs dat hij geen (inkomen uit) vermogen heeft. Tot slot leest de rechtbank in het vonnis van de rechtbank van
15 januari 2025 juist een bevestiging van het gegeven dat de man vermogen in Iran heeft. In rechtsoverweging 2.6 wordt de (eind)beschikking van het hof van 5 april 2023 aangehaald en in die procedure heeft de man gesteld dat hij vermogen heeft, in de vorm van onder meer twee onroerende zaken in Iran als ook een Iraanse cheque ter waarde van 10 biljoen Iraanse rial.
Nu de rechtbank (wederom) niets weet over de vermogenssituatie van de man is niet gebleken dat sprake is van een wijzing als bedoeld in artikel 1:401 BW.
3.15.
Ook de kale stelling van de man dat de (verbleekte) behoefte van de vrouw reden is voor wijziging overtuigen de rechtbank niet omdat de man die stelling niet heeft onderbouwd. Bovendien geldt als vaste jurisprudentie dat de huwelijksgerelateerde behoefte niet door enkel tijdsverloop verbleekt.
3.16.
De rechtbank passeert het aanbod van de man om schriftelijke bewijs in het geding te brengen. Van een partij mag namelijk worden verlangd dat zij dit uit zichzelf in de procedure brengt. Ook het aanbod van het horen van getuigen wordt gepasseerd omdat dit aanbod onvoldoende specifiek is. [13]
3.17.
De rechtbank oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank in zijn beschikking van 8 november 2019 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en ook onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen
Verzoeken van de vrouw
Verhaal vooraf
3.18.
De rechtbank heeft in de beschikking van 8 november 2019 een periodieke maandelijkse uitkering vastgesteld en bepaald dat de man maandelijks een partneralimentatie moet bepalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat haar het recht toekomt om de toekomstige alimentatie in een keer vooraf te verhalen af, omdat daar de wettelijke grondslag voor ontbreekt en de man zich daartegen verzet.
Vordering ongerechtvaardigde verrijking
3.19.
Ook het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bedrag aan de vrouw moet terugbetalen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking wordt afgewezen omdat een dergelijke vordering moet worden ingeleid met een dagvaarding.
Verzoek betalen
3.20.
Daarnaast wordt het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen vanwege de schulden die zij heeft moeten aangaan afgewezen omdat ook daarvoor een wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt, althans onvoldoende is toegelicht op grond waarvan de rechtbank dat verzoek zou kunnen toewijzen.
Proceskosten
3.21.
Tot slot wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten af. Nog los van het gegeven dat de vrouw niet heeft onderbouwd wat die werkelijke kosten zijn, zijn de man en de vrouw elkaars ex-partners, hebben zij over en weer verzoeken bij de rechtbank ingediend en zijn die verzoeken over en weer afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken af;
4.2.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.P. den Hollander, tot stand gekomen in
samenwerking met mr. I. Timmermans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 87 lid 6, juncto artikel 279 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
3.Artikel 803 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
4.Artikel 27 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
5.Artikel 3 sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (“Alimentatieverordening”).
6.Artikel 15 van de Alimentatieverordening jo. artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.
7.Artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek.
9.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
10.Artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
12.Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering