ECLI:NL:GHDHA:2021:2879

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
200.283.453/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverevening na echtscheiding met betrekking tot echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de vorderingen van appellant heeft afgewezen. De zaak betreft de verevening van pensioenaanspraken na een echtscheiding tussen appellant en geïntimeerde sub 1, waarbij een echtscheidingsconvenant is opgesteld. Appellant stelt dat er conversie van de pensioenaanspraken is overeengekomen, terwijl geïntimeerde sub 1 betwist dat er sprake is van conversie en stelt dat er een standaard verevening is overeengekomen. Het hof oordeelt dat er geen conversie is overeengekomen en bevestigt de beslissing van de rechtbank. Het hof wijst de vorderingen van appellant af en legt de proceskosten bij appellant neer. De zaak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in echtscheidingsconvenanten en de rol van advocaten in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.283.453/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/577826/ HA ZA 19-634

arrest van 7 december 2021

inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.M.J. van den Hurk te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde sub 1,
en
Makelwijs B.V. (voorheen genoemd [geïntimeerde 1] Holding B.V.),
gevestigd te Schiedam,
geïntimeerde sub 2,
hierna gezamenlijk te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. C.A. Hoekstra te Vlaardingen.

Het verloop van het geding

Appellant is op 6 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 mei 2020 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven tevens vermeerdering van eis heeft appellant 15 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven gemotiveerd weersproken en hebben afgezien van het instellen van incidenteel appel aangezien zij door de rechtbank volledig in het gelijk zijn gesteld.
Partijen hebben achtereenvolgens beiden nog een akte ingediend.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Enige feiten, juridische context en het vonnis van 20 mei 2020

1. Appellant en geïntimeerde sub 1 waren op het moment van de echtscheiding getrouwd in de algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op [datum] 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2. Op 8 september 1998 hebben appellant en geïntimeerde sub 1 een alles omvattend echtscheidingsconvenant met elkaar gesloten onder leiding van mr. [A]. Het echtscheidingsconvenant is door appellant, geïntimeerde sub 1 en mr. [A] ondertekend. Voor zover het hof op basis van de gewisselde processtukken kan vaststellen hebben appellant en geïntimeerde sub 1 enige uitvoering gegeven aan het echtscheidingsconvenant.
3. Tussen appellant en geïntimeerde sub 1 is in 2019 een geschil ontstaan met betrekking tot artikel 6 van het echtscheidingsconvenant, zijnde de bepaling met betrekking tot de verevening van de pensioenen van beide partijen.
4. Artikel 6 luidt als volgt:
Artikel 6 de pensioenen en de verevening daarvan
6.1.
Pensioenaanspraken
De partijen constateren dat pensioenaanspraken vallende onder de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (“Wet VP”), zijn opgebouwd:
a.
a) door de man bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds;
b) door de vrouw bij [geïntimeerde 1] Holding B.V.
6.2.
Uitsluiting verevening
De door de man opgebouwde pensioenaanspraken zullen tussen de partijen niet worden verevend conform de Wet VP en evenmin worden verrekend conform het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981.
6.3
De partijen geven hierbij opdracht aan Mr. [A] om na de totstandkoming van de echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerder van de man mededeling te doen van de echtscheiding en het tijdstip daarvan, alsmede van de overeenkomst van de partijen inhoudende dat zij de toepasselijkheid van de Wet VP terzake van de pensioenaanspraken van de man hebben uitgesloten, zulks onder toezending van de desbetreffende passage van dit convenant.
6.4
Standaard verevening
De door de vrouw opgebouwde pensioenaanspraken zullen worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet VP opgenomen standaardregeling. Hiertoe zullen de bij [geïntimeerde 1] Holding B.V. opgebouwde pensioenrechten worden afgestort bij een hier te lande erkende levensverzekeringsmaatschappij, zulks teneinde te bewerkstellingen dat:
-
ieder der partijen eigen pensioenaanspraken verkrijgt ter grootte van de helft van het ouderdomspensioen van de vrouw, voor zover dit over de huwelijkse periode is opgebouwd.
5. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient ook een echtscheidingsconvenant te worden uitgelegd conform de Haviltex maatstaf. Bij de uitvoering van een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) dienen partijen te handelen conform de beginselen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Bij de uitleg van de overeenkomst is eveneens van belang hoe partijen zich na het sluiten van de overeenkomst jegens elkaar hebben gedragen (dynamische uitleg).
6. Vaststaat dat geïntimeerde sub 1 op 1 december 1998 met Zwitserleven N.V. een spaarverzekering is aangegaan met een pensioenclausule. De verzekerden zijn geïntimeerde sub 1 en appellant. De verschuldigde koopsom voor deze verzekering bedroeg NLG 315.775, -. Niet bestreden is dat voormeld bedrag door geïntimeerden bij Zwitserleven N.V. is afgestort en voorts staat vast dat appellant akkoord is gegaan met de overeenkomst die door geïntimeerde sub 1 is afgesloten bij Zwitserleven. Voorts staat vast dat appellant op 11 oktober 2000 ermee heeft ingestemd dat Zwitserleven N.V. de pensioenaanspraken van appellant en geïntimeerde sub 1 overdroeg aan Royal & SunAlliance Levensverzekering N.V. (hierna RSA).
7. Uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat op een correcte wijze uitvoering is gegeven aan de bepaling met betrekking tot de pensioenverevening tussen appellant en geïntimeerde sub 1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen geen conversie met elkaar overeengekomen – ten behoeve van appellant - inzake de door geïntimeerde sub 1 bij haar Holding B.V. opgebouwde pensioenrechten. In rechtsoverweging 4.20 heeft de rechtbank inzake de door appellant gestelde conversie geoordeeld dat zij niet eens aan een bewijsopdracht toekomt aangezien appellant de drempel van de stelplicht niet haalt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant geen recht heeft op een gegarandeerde pensioenuitkering. Het standpunt van appellant dat er door geïntimeerden bij Zwitserleven N.V. een te laag bedrag is afgestort is eveneens door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft alle vorderingen van appellant afgewezen.

Vorderingen van appellant

8. Appellant heeft op de blz. 59 tot en met 62 van zijn memorie van grieven zijn vorderingen in appel geformuleerd. Appellant vordert – kort samengevat - onder meer:
Dat geïntimeerden aan appellant nog een aantal bescheiden ter hand moeten stellen;
Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot volledige medewerking aan het realiseren van de afgesproken conversie in het echtscheidingsconvenant;
Indien mocht komen vast te staan dat het bijzonder partnerpensioen niet in de conversie kan worden betrokken, geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot volledige medewerking aan het realiseren van de afgesproken conversie in het echtscheidingsconvenant;
Voor het geval het hof zou oordelen dat geen conversie is overeengekomen, geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot volledige medewerking aan het realiseren van de afgesproken verevening in het echtscheidingsconvenant;
Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen dat appellant in de positie wordt gebracht, waarin hij per 1 mei 2017 had behoren te verkeren, zodat hij met ingang van 1 mei 2017 alsnog 50% van het tijdens het huwelijk door geïntimeerde sub 1 opgebouwde pensioen, inclusief overbruggingspensioen, gaat ontvangen van de externe verzekeraar;
Een dwangsom te bepalen van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat geïntimeerden geen uitvoering geven aan het bestreden arrest;
Geïntimeerden te veroordelen in de daadwerkelijk door appellant gemaakte proceskosten van € 94.073,-.

Grieven

9. Het hof zal de grieven, voor zover relevant voor het oordeel, zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. Het hof gaat slechts in op de relevante juridische geschilpunten en het hof zal de punten die niet kunnen bijdragen aan een oplossing van het voorgelegde geschil, deswege onbesproken laten.

Conversie

10. Een kerngeschilpunt tussen appellant en geïntimeerde sub 1 is, of zij met elkaar in het kader van de pensioenverevening – inzake de door geïntimeerde sub 1 opgebouwde pensioenrechten – conversie ten behoeve van appellant zijn overeengekomen. Appellant geeft in de toelichting op zijn derde grief de gronden aan voor zijn stelling dat appellant met geïntimeerde sub 1 is overeengekomen, dat met betrekking tot de door geïntimeerde sub 1 opgebouwde pensioenrechten conversie zou plaatsvinden ten behoeve van appellant. In de visie van appellant is in het echtscheidingsconvenant afgeweken van de standaardverevening. In artikel 6.4.van het echtscheidingsconvenant wordt expliciet gesproken van het verkrijgen van een eigen pensioenaanspraak van appellant. In randnummer 37 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat het de bedoeling was van geïntimeerde sub 1 om over te gaan tot conversie van de door haar opgebouwde pensioenrechten. In randnummer 40 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat de overeenstemming van partijen inzake conversie eveneens tot uitdrukking komt in het feit dat appellant in 2001 expliciet bij Zwitserleven N.V. moest instemmen voor de overdracht van 50% van de verzekeringssom naar RSA.
11. Door geïntimeerde sub 1 wordt expliciet verweer gevoerd tegen de stelling van appellant dat zij met appellant is overeengekomen dat met betrekking tot de door haar opgebouwde pensioenrechten ten behoeve van appellant conversie van de pensioenaanspraken zou plaatsvinden. In de visie van geïntimeerde sub 1 is zij met appellant overeengekomen dat er sprake is van een standaard verevening conform artikel 3 lid 1 WVPS. Bij Zwitserleven N.V. is één polis tot stand gekomen met geïntimeerde sub 1 als verzekeringnemer, waarbij het pensioenkapitaal op de pensioendatum aan geïntimeerde sub 1 wordt uitgekeerd. De ingangsdatum van het pensioen is afhankelijk van geïntimeerde sub 1 en dat duidt erop dat er geen sprake is van conversie.
12. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een tussen partijen overeengekomen conversie ten behoeve van appellant van de door geïntimeerde sub 1 opgebouwde pensioenrechten bij geïntimeerde sub 2. Een echtscheidingsconvenant is een overeenkomst. Een overeenkomst, dus ook een echtscheidingsconvenant, dient uitgelegd te worden conform de Haviltex maatstaf: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.” (Hoge Raad 13 maart 2001 NJ 1981/635). Bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant is eveneens relevant hoe partijen zich over en weer na het sluiten van de overeenkomst hebben gedragen (dynamische uitleg). Vast staat dat het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen onder leiding van een ervaren advocaat. Bij het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant is mede bezien de redactie in het echtscheidingsconvenant ruimschoots aandacht besteed aan de pensioenrechten van partijen. Voorts is het hof van oordeel dat de advocaat op een begrijpelijke wijze heeft weergegeven wat partijen met betrekking tot de pensioenrechten met elkaar zijn overeengekomen. In artikel 6 inzake de pensioenverevening komt het woord conversie niet voor. Er wordt expliciet verwezen naar artikel 3 lid 1 van de WVPS hetgeen betrekking heeft op de verevening en niet op conversie. Onder 6.4 van het echtscheidingsconvenant is expliciet vermeld dat de bij [geïntimeerde 1] Holding B.V. opgebouwde pensioenrechten zullen worden afgestort bij een hier te lande erkende verzekeringsmaatschappij. Na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant is met instemming van beide partijen een bedrag van NLG 315.775, - afgestort onder Zwitserleven N.V. Uit de polis bij Zwitserleven N.V. volgt dat geïntimeerde sub 1 de verzekeringnemer is en de verzekerde zijn geïntimeerde sub 1 en appellant. De verzekerde som is betaalbaar op het moment dat een van beiden overlijdt dan wel bij in leven zijn van beide verzekerden op 1 mei 2017. Ook deze polis duidt er niet op dat er sprake is van conversie ten behoeve van appellant. Op 11 oktober 2001 gaat appellant er expliciet mee akkoord dat Zwitserleven N.V. de verzekerde pensioenaanspraken overdraagt aan RSA.
13. Op basis van: a) de zorgvuldige wijze waarop – onder leiding van een ervaren en gespecialiseerde advocaat – het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen, b) de tekst van het echtscheidingsconvenant is geredigeerd, c) hoe appellant en geïntimeerde sub 1 na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant feitelijk hebben gehandeld, acht het hof de lezing van geïntimeerde sub 1 aannemelijk dat zij een standaard verevening zijn overeengekomen en geen conversie zoals appellant stelt.

Gegarandeerde uitkering

14. Uit grief 4 begrijpt het hof dat er aan appellant een toezegging zou zijn gedaan dat hij recht heeft op een gegarandeerde pensioenuitkering (zie randnummer 91 van de memorie van grieven). Voorts begrijpt het hof uit de toelichting op de grief dat het bedrag dat geïntimeerden (NLG 315.775,-) hebben afgestort te laag is dan wel onjuist. In randnummer 84 van de memorie van grieven stelt appellant dat het geïntimeerde sub 2 vrij staat om een niet passend verzekeringsproduct te kiezen maar het ontslaat geïntimeerde sub 2 niet er voor zorg te dragen dat de toegezegde gegarandeerde pensioenaanspraken ook werkelijk gestand worden gedaan op de pensioendatum. In randnummer 86 van de memorie van grieven stelt appellant dat de afstorting in 1998 niet gezien kan worden als een eenmalige en finale gebeurtenis.
15. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens geïntimeerden was het pensioen in eigen beheer van geïntimeerde sub 1 een streefregeling zoals door appellant meermalen is erkend. Een streefregeling biedt geen gegarandeerde pensioenuitkering. Met instemming van appellant zijn in de wijze van uitvoering van het pensioen aanpassingen doorgevoerd, namelijk van eigen beheer naar een verzekeraar Zwitserleven N.V. en later RSA. De koopsom in het kader van de afstorting – bij Zwitserleven N.V. – is gewaardeerd op basis van actuele marktrente. Van een verlengde zorgplicht van geïntimeerde sub 2 na afstorting van de commerciële waarde van de pensioenaanspraken kan geen sprake zijn. Geïntimeerden stellen – naar het hof begrijpt - dat geïntimeerde sub 2 heeft voldaan aan haar verplichtingen met betrekking tot degene wiens pensioen bij geïntimeerde sub 2 was verzekerd. Uit punt 9.20 van de memorie van antwoord volgt dat geïntimeerden van mening zijn dat het bedrag van NLG 315.775,- het juiste bedrag is dat diende te worden afgestort onder een levensverzekeringsmaatschappij met betrekking tot de pensioenrechten van geïntimeerde sub 1 en van appellant.
16. Het hof is van oordeel dat geïntimeerden erop mochten vertrouwen dat door de afstorting van een bedrag van NLG 315.775,- geïntimeerden op een juiste wijze uitvoering hebben gegeven aan het echtscheidingsconvenant. Het bedrag dat afgestort is onder Zwitserleven N.V. was bij appellant bekend, voorts waren bij appellant bekend de voorwaarden waaronder de verzekering bij Zwitserleven N.V. is afgesloten. Uit niets volgt dat er aan appellant een garantie is gegeven dat hij een bepaald bedrag jaarlijks aan pensioen zou verkrijgen. In de polis van Zwitserleven N.V. is vermeld dat het verzekerde kapitaal uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een bij de maatschappij aan te kopen pensioen. Voorts volgt uit de polis van Zwitserleven N.V. dat appellant en geïntimeerde sub 1 op de einddatum beiden recht hebben op 50% van de verzekerde som. Uit de polis volgt naar het oordeel van het hof duidelijk wat de rechten van appellant en geïntimeerde sub 1 zijn met betrekking tot de verzekerde som. Dat appellant achteraf bezien mogelijk een andere regeling had gewild inzake het pensioen komt voor zijn eigen rekening en risico. Het had op zijn weg gelegen om zich vooraf nader te informeren. De stelling van appellant dat hij geen pensioendeskundige is acht het hof niet ter zake doende, uit de processtukken volgt dat appellant hoog is opgeleid en voldoende mondig is om zich van de nodige informatie te verschaffen. Door de feitelijke afstorting van het bedrag van NLG 315.775,- heeft geïntimeerde sub 2 volledig voldaan aan haar verplichtingen met betrekking tot het pensioen in eigen beheer van geïntimeerde sub 1. Appellant heeft dus geen enkele aanspraak meer jegens geïntimeerden met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomst in het echtscheidingsconvenant met betrekking tot het pensioen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden de vorderingen van appellant afgewezen.

Diversen, misbruik van procesrecht, de rol van de advocaat in het procesrecht.

17. Door appellant worden in zijn memorie van grieven nog een groot aantal feiten naar voren gebracht die naar het oordeel van het hof niet ter zake doende zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil en de vorderingen van appellant.
18. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen heeft appellant geen enkel belang meer bij zijn vordering zoals geformuleerd onder 1 van zijn petitum (afgifte van bescheiden). Ten overvloede wijst het hof erop dat er niet een bewaarplicht is van documenten van 20 jaar. Appellant wenst onder meer de jaarstukken van gedaagde sub 2 van 1998 en 1999.
19. Partijen hebben in 1998 een echtscheidingsconvenant getekend. Gezien de zorgvuldige gang van zaken heeft de advocaat mr. [A] zorgvuldig met partijen de financiële gevolgen van de echtscheiding in kaart gebracht. De huwelijkse voorwaarden van partijen zijn voor de ontbinding van het huwelijk opgeheven op grond waarvan tussen appellant en geïntimeerde sub 1 de algehele gemeenschap van goederen is ontstaan. Het convenant is zorgvuldig door de advocaat mr. [A] opgezet en met partijen besproken. Appellant heeft zelf volledig zijn medewerking verleend aan de feitelijke uitvoering van de pensioenverevening. Appellant is zelf akkoord gegaan met de afstorting van NLG 315.775,- onder Zwitserleven N.V.. In 2001 heeft appellant zelf meegewerkt aan de overdracht van Zwitserleven N.V. naar RSA. Na bijna twintig jaar na ontbinding van het huwelijk en ondertekening van het convenant is appellant van mening dat de afspraken met betrekking tot de pensioenrechten niet goed zijn vastgelegd in het echtscheidingsconvenant.
20. De rechtbank geeft in rechtsoverweging 4.22 aan appellant een duidelijke waarschuwing met betrekking tot misbruik van procesrecht aan de zijde van appellant. De rechtbank overweegt: “De rechtbank acht deze deelvordering dusdanig zwak dat het instellen daarvan dicht in de buurt komt van misbruik van procesrecht. In geval van misbruik van procesrecht zou een volledige proceskostenvergoeding, in plaats van de meer gebruikelijke gelimiteerde proceskostenvergoeding, gerechtvaardigd zijn geweest.”. Ondanks deze heldere en terechte waarschuwing van de rechtbank gaat appellant in hoger beroep. In hoger beroep komt appellant niet met nieuwe en rechtens relevante feiten. In appel herhaalt appellant een kansloze zaak als gevolg waarvan geïntimeerden wederom geconfronteerd worden met zeer aanzienlijke proceskosten. Het hof is thans van oordeel dat de grens van misbruik van procesrecht aan de zijde van appellant is bereikt.
21. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2. overwogen: “[appellant] heeft een conclusie van repliek genomen van 80 bladzijden. De rechtbank zal geen kennis nemen van de bladzijden 13 tot aan bladzijde 80 bovenaan. Op deze bladzijden is niet de advocaat van [appellant] aan het woord maar [appellant] zelf, met een (poging tot) juridische weerlegging van het standpunt van de gedaagden. De advocaat van [appellant] miskent dat in een procedure bij de handelskamer van de rechtbank verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat geldt. Een advocaat dient zelf een juridische en relevante vertaling te maken van het standpunt van de cliënt. Verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat zou een wassen neus zijn indien deze slechts optreedt als doorgeefluik.”. In grief 2 geeft appellant aan dat hij het hier niet mee eens is. In de visie van appellant heeft de rechtbank door geen kennis te nemen van het stuk van appellant zelf ook een gedeelte geweigerd van de conclusie van repliek van de advocaat van appellant hetgeen niet is toegestaan. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben onder meer gesteld dat het omvangrijke stuk van appellant onnodig veel werk en daarmee kosten veroorzaakt. De kosten zouden aanzienlijk zijn beperkt indien de advocaat van appellant een juridische vertaalslag had gemaakt.
22. Het hof overweegt als volgt. In artikel 79 lid 2 Rv is bepaald dat alleen in kantonzaken in persoon kan worden geprocedeerd, in alle overige zaken wordt de procedure gevoerd door een advocaat. Uit artikel 83 Rv volgt dat in zaken waarin niet in persoon kan worden geprocedeerd de stukken door een advocaat moeten worden ondertekend. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 1992 RVDW 1992, 234 volgt dat de Hoge Raad van oordeel is dat een verplichte vertegenwoordiging van een procespartij door een advocaat niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het hof strekt het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging er onder meer toe de rechter in staat te stellen zijn taak op adequate wijze uit te oefenen, door te verzekeren dat de zaak wordt behandeld en gepresenteerd door gekwalificeerde raadslieden, die in staat zijn een duidelijke en rechtens relevante uiteenzetting te geven van het standpunt van de procespartij voor wie zij optreden. Voormelde rechtsopvatting brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat in een procedure waarvoor een verplichte procesvertegenwoordiging geldt, de schriftelijke stukken geschreven dienen te worden door de advocaat en niet door de procespartij zelf aangezien dit laatste een efficiënte procedure niet ten goede komt. Op grond van artikel 14 van de gedragsregels van de Orde van Advocaten is de advocaat verantwoordelijk voor de uitvoering van de opdracht. Op basis van deze gedragsregel is de advocaat Dominus Litis in de procedure, deze regel hangt samen met de onafhankelijkheid van de advocaat. Op basis van artikel 6 van de gedragsregels van de Orde van Advocaten moet een advocaat een procedure doelmatig voeren en daarbij onnodige kosten voorkomen. Daarbij dient hij ook oog te hebben voor de belangen van de wederpartij. De praktijk wijst uit dat als de facto het niet de advocaat blijkt te zijn maar een van partijen zelf die de procedure ter hand neemt en zich als Dominus Litis wenst te gedragen de zaak nodeloos kan escaleren met als mogelijk gevolg dat er enorme kosten gemaakt dienen te worden. Ook geïntimeerden verwijzen in hun verweer expliciet naar de kosten die veroorzaakt zijn door appellant door een stuk van 67 bladzijden in te voegen in de conclusie van repliek van de advocaat van appellant. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht geen kennis heeft genomen van hetgeen appellant zelf heeft geschreven. Ten overvloede wijst het hof erop dat appellant verder geen belang heeft bij zijn grief aangezien de advocaat van appellant in appel zelf de feiten naar voren heeft kunnen brengen.

Proceskosten

23. Appellant wenst dat geïntimeerden aan hem de werkelijke proceskosten betalen van
€ 94.073,92. Ten eerste is appellant in eerste aanleg in het ongelijk gesteld en ten tweede volgt uit dit appel dat appellant in hoger beroep wederom in het ongelijk wordt gesteld. Dit brengt met zich mede dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en die van de wederpartij.
24. Geïntimeerden verzoeken appellant te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure. Het had op de weg van geïntimeerden gelegen om de kostenspecificatie – waaronder reeds verzonden facturen – in het geding te brengen. Een partij dient zelf schriftelijk bewijs in het geding te brengen. Nu het hof geen inzicht heeft in de werkelijk gemaakte proceskosten beperkt het hof de veroordeling in de proceskosten tot de liquidatiekosten. In randnummer 188 van de memorie van grieven begroot appellant zelf dat een bedrag van
€ 438.888,- nodig is voor de door appellant gepretendeerde pensioenaanspraken. Het hof merkt op dat de griffie van het hof abusievelijk voor de berekening van het griffierecht is uitgegaan van een bedrag van € 100.000,-. Het hof laat dit voor wat het is maar zal voor de berekening van de liquidatiekosten van het bedrag van € 438.888,- uitgaan.

Conclusie

25. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden – en een helder geformuleerd – vonnis gewezen. Het hof zal het vonnis integraal bekrachtigen en eveneens alle vorderingen van appellant afwijzen.

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020 tussen partijen gewezen;
veroordeelt appellant in de proceskosten, en begroot deze proceskosten aan de zijde van geïntimeerden tot aan deze uitspraak op € 9.347,50 en aldus gespecificeerd:
- € 2.071,- griffierecht;
- € 7.276,50 kosten advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en R.L.M.C. Janssen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.