ECLI:NL:RBDHA:2025:2622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
NL25.15618 en NL24.47766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdracht en rechtsgeldigheid van de verlenging van de overdrachtstermijn in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een vreemdeling, in beroep ging tegen de verlenging van de overdrachtstermijn naar Oostenrijk. Eiseres had op 17 december 2023 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, achtte Oostenrijk verantwoordelijk voor de behandeling van deze aanvraag. Eiseres heeft de opvanglocatie verlaten zonder haar adresgegevens aan verweerder door te geven, wat leidde tot de conclusie dat zij ondergedoken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen feitelijke overdracht was gepland en dat de oorzaak hiervan niet lag in het niet verstrekken van adresgegevens door eiseres. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig was, omdat de situaties waarin de overdrachtstermijn kan worden verlengd limitatief zijn opgesomd in de Dublinverordening. Het beroep van eiseres tegen de verlenging van de overdrachtstermijn werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.15618, NL24.47766

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] (V-nummer: [V-nummer]), eiseres,

(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verweerder,
(gemachtigde: mr. J.F.M. van Raak).

Procesverloop

Eiseres heeft op 17 december 2023 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvraag in zijn besluit van 9 april 2024 niet in behandeling genomen omdat verweerder Oostenrijk verantwoordelijk acht voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft op 10 april 2024 beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit (NL25.15618). Op 11 juni 2024 heeft eiseres de aanvullende gronden van beroep ingediend. Ook heeft eiseres op 11 juni 2024 de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.24247).
Op 1 december 2024 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn (NL24.47766).
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep tegen het overdrachtsbesluit, het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen de verlenging van de overdrachtstermijn op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.L van de Glind, waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de behandeling van de beroepen en het verzoek aan partijen medegedeeld over onvoldoende informatie te beschikken om uitspraak te kunnen doen en omdat deze informatie niet ter zitting kon worden verschaft door partijen, nadere vragen voor partijen aan het dossier toe te zullen voegen alvorens het onderzoek te sluiten.
De rechtbank heeft partijen op 27 januari 2025 medegedeeld welke vragen beide partijen uiterlijk op 7 februari 2025 dienen te beantwoorden. Verweerder heeft op 7 februari 2025 gereageerd. Gemachtigde van eiseres heeft op 8 februari 2025 een op 7 februari 2025 gedateerde reactie aan het dossier toegevoegd. De rechtbank heeft het onderzoek, na ontvangst van de reactie van eiseres, op 8 februari 2025 gesloten en medegedeeld binnen twee weken schriftelijk uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderbouwd dat in Eurodac is geregistreerd dat eiseres op 21 juni 2016 een asielaanvraag in Oostenrijk heeft ingediend. Verweerder heeft daarom een claimverzoek bij Oostenrijk ingediend, welk verzoek door de Oostenrijkse autoriteiten is aanvaard. Op 29 januari 2024 is een claimakkoord tot stand gekomen. Verweerder wil eiseres op grond van dit akkoord overdragen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn is verstreken, zodat verweerder haar asielaanvraag inhoudelijk moet behandelen. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de Oostenrijkse autoriteiten haar asielaanvraag hebben afgewezen en haar daardoor zullen terugsturen naar China, wat haar land van herkomst is. Eiseres stelt verder het geloof van De Almachtige God aan te hangen en daardoor niet te kunnen terugkeren naar China. De beroepsgrond van eiseres die inhoudelijk is gericht tegen het overdrachtsbesluit, is onderbouwd met een stelling over het risico op indirect refoulement.
2. Verweerder heeft op 31 juli 2024 een bericht met bijlagen in het dossier geplaatst waaruit blijkt dat eiseres op 18 juli 2024 is geregistreerd als “met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang”. In het bericht van 31 juli 2024 heeft verweerder medegedeeld dat eiseres zich na 18 juli 2024 niet meer had gemeld bij verweerder, het COa, de Avim of de DT&V.
3. Gemachtigde van eiseres heeft op 3 augustus 2024, in reactie op vragen van de rechtbank over de mob-melding, aangegeven dat eiseres hem persoonlijk heeft medegedeeld de opvang te hebben verlaten en te verblijven bij haar geloofsgenoten in Nederland. Gemachtigde heeft aangegeven contact te hebben met eiseres en dat eiseres haar asielaanvraag in Nederland wil handhaven.
4. De rechtbank heeft verweerder op 22 november 2024 verzocht om aan te geven of de overdrachtstermijn is verlengd en indien dit het geval is, dit met stukken te onderbouwen. Verweerder heef hierop aangegeven dat de overdrachtstermijn op 29 juli 2024 is verlengd omdat verweerder op die dag de Oostenrijkse autoriteiten heeft bericht dat de overdracht niet kon plaatsvinden omdat eiseres was ondergedoken.
5. Partijen verschillen allereerst of de overdrachtstermijn rechtsgeldig is verlengd. Niet langer is in geschil dat de gemachtigde van eiseres niet onverwijld in kennis is gesteld van de verlengingsbrief aan de Oostenrijkse autoriteiten en dat de gemachtigde tijdig nadat hij op de hoogte is geraakt van de verlenging, een zelfstandig rechtsmiddel heeft aangewend tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank overweegt dat er geen onverwijlde kennisgeving naar de gemachtigde hoeft uit te gaan om de overdrachtstermijn in beginsel rechtsgeldig te kunnen verlengen, zolang er maar een effectief rechtsmiddel openstaat tegen de verlenging en dat dit zowel een zelfstandig rechtsmiddel kan zijn, als een beroepsgrond gericht tegen het overdrachtsbesluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:1907).
6. De rechtbank overweegt voorts dat eiseres niet betwist dat zij op 18 juli 2024 de opvang heeft verlaten en dat eiseres niet betwist dat zij tussen 18 juli 2024 en het moment dat de overdrachtstermijn verstreek, niet aan verweerder, het COa, de Avim en/of DT&V heeft doorgegeven waar zij heeft verbleven en hoe zij te bereiken zou zijn in het geval de feitelijke overdracht zou plaatsvinden.
De rechtbank overweegt partijen van mening verschillen of deze situatie moet worden gekwalificeerd als “onderduiken” zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Indien geen sprake was van onderduiken, was verweerder niet bevoegd om de overdrachtstermijn te verlengen en is de initiële overdrachtstermijn van zes maanden, zoals bepaald in het eerste lid van deze bepaling, inmiddels verstreken en moet verweerder de asielaanvraag van eiseres inhoudelijk behandelen en beoordelen.
7. De rechtbank merkt allereerst op dat het aannemen van procesbelang bij een mob-melding een ander beoordelingskader kent dan de vraag of sprake is van onderduiken om de feitelijke overdracht te verhinderen. De rechtbank neemt in de onderhavige procedure procesbelang aan gelet op de mededeling van de gemachtigde dat eiseres contact onderhoudt en belang stelt in de uitkomst van haar procedures. Verweerder betwist dit ook niet (langer).
8. Het Hof heeft in haar arrest van 19 maart 2019 in de zaak Jawo (C-163/17,
ECLI:NL:RVS:2022:3630 het begrip “onderduiken” als bedoeld in artikel 29, lid 2, van de Dublinverordening nader uitgelegd en onder meer het navolgende voor recht verklaard:
(…)
1) Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening (EU) nr. 604/2013 (…), dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.
(…)
9. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 december 2022 uiteengezet wanneer wordt voldaan aan de omschrijving van het begrip “onderduiken” in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening (ECLI:NL:RVS:2022:3630) en heeft in latere uitspraken meerdere malen naar deze uitspraak verwezen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3559).
10. In de bovengenoemde uitspraak van 14 december 2022 heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Is de vreemdeling ondergedoken?

5. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling de overdracht naar Italië heeft gefrustreerd, niet voldoende is voor de conclusie dat hij is ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Hij wijst op het arrest Jawo, punt 70, en paragraaf C1/2.6 van de Vc 2000 en WBV 2020/22.

6. In het arrest Jawo (punt 70) heeft het Hof artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening zo uitgelegd dat een verzoeker onderduikt wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht om deze overdracht te voorkomen. Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen.

Volgens paragraaf C1/2.6 van de Vc 2000 en blijkens WBV 2020/22 heeft een vreemdeling zich aan de uitvoering van de overdracht onttrokken en is hij daarmee ondergedoken, als hij niet verschijnt bij de voor hem geplande overdracht aan de andere lidstaat. Dat geldt ook als hij slechts tijdelijk uit beeld is en de geplande overdracht om die reden geen doorgang kon vinden.

7. De Afdeling is, anders dan de staatssecretaris, van oordeel dat de vreemdeling niet is ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Uit het arrest Jawo volgt dat voor onderduiken is vereist dat een vreemdeling doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft. De Afdeling volgt dan ook niet het betoog van de staatssecretaris dat het beleid zoals opgenomen in paragraaf C1/2.6 van de Vc 2000 en de toelichting daarop in WBV 2020/22 in lijn is met het arrest Jawo omdat het arrest de ruimte zou bieden om in andere gevallen dan in het geval dat in die zaak specifiek aan de orde was, de overdrachtstermijn te verlengen.

(…)
11. Verweerder heeft zijn beleid aangepast en het actuele beleid op grond waarvan wordt geoordeeld of sprake is van onderduiken de overdrachtstermijn kan worden verlengd, is neergelegd in paragraaf C1.2/6 van de Vreemdelingencirculaire en luidt als volgt:
(…)

Artikel 29, tweede lid, Verordening (EU) 604/2013 geeft de IND de mogelijkheid om de overdrachtsdatum tot maximaal 18 maanden te verlengen als de vreemdeling zich aan de overdracht aan de andere lidstaat onttrekt en daarmee onderduikt. Het is belangrijk dat de vreemdeling in kennis wordt gesteld van zijn verplichting om mee te werken aan de overdracht. Ook moet hij geïnformeerd worden over de gevolgen van het niet meewerken hieraan. Als de vreemdeling op de hoogte was van zijn verplichtingen, en vervolgens (tijdelijk) buiten bereik van de autoriteiten is, dan neemt de IND in ieder geval aan dat de vreemdeling zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken. De IND stelt de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming hier tijdig van op de hoogte. De IND verlengt de uiterste overdrachtsdatum niet als er sprake is geweest van verschoonbare feiten en omstandigheden of als de vreemdeling niet is ingelicht over de verplichtingen die dienaangaande op hem rusten.”
(…)
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres wist dat zij haar adres moest doorgeven, dat niet heeft gedaan en vervolgens verweerder, COa, Avim en DT&V hebben getracht om haar te bereiken. Omdat eiseres zich op deze wijze heeft onttrokken aan het toezicht heeft de feitelijke overdracht niet kunnen plaatsvinden, aldus verweerder. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke overdracht hoe dan ook niet kon doorgaan vanwege het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening waarop pas in de onderhavige procedure wordt beslist.
12. De rechtbank heeft partijen vragen gesteld over de feitelijke toedracht omdat deze niet kon worden vastgesteld op grond van de stukken in het dossier en de ter zitting verschafte nadere toelichting. De rechtbank heeft in een bericht de navolgende vragen voorgelegd:
(…)
Vragen voor verweerder:

1. Wanneer was het eerste vertrekgesprek geagendeerd, waarom heeft dit geen doorgang gevonden en op welke wijze is eiseres op de hoogte gesteld van dit vertrekgesprek?

2. Op welke wijze heeft DTV eiseres bericht dat op 27 juni 2024 een tweede vertrekgesprek zou plaatsvinden. Eiseres verbleef reeds toen bij haar geloofsgenoten in Eindhoven.

3. Heeft eiseres in het vertrekgesprek van 27 juni 2024 gezegd dat ze haar spullen zou verhuizen naar Nuenen? De rechtbank wijst er op dat dit niet is vermeld in het verslag dat op 27 juni 2024 is opgemaakt, maar enkel is vermeld in het 2e verweerschrift als de reactie op vragen van de procesvertegenwoordiger aan de regievoerder kort voor de zitting. Indien dit wel door eiseres is gezegd, wenst de rechtbank een nadere toelichting waarom deze verklaring van eiseres, die zeer relevant is voor de onderhavige procedure, niet in het aanvankelijk opgestelde verslag is vermeld. De rechtbank wijst op de betreffende passage op pagina 3 van het verslag van het vertrekgesprek waarin is vermeld dat “de regievoerder betrokkene heeft gevraagd om zich na de zitting van het beroep meer op te houden op de CNO”.

4. Is het plannen van de feitelijke overdracht op enig moment ter hand genomen en zo nee, waarom niet?

5. Is er een verklaring voor het tijdsverloop tussen de registratie door het COa op 27 juli 2024 dat eiseres de opvang heeft verlaten en het moment waarop de AVIM en vervolgens de DTV de mob-melding registreren en doorgeven aan de IND?

6. Waarom heeft verweerder de mob-melding niet eerder -en voor het verstrijken van de UOD- doorgegeven aan de gemachtigde van eiseres zodat deze de adresgegevens had kunnen doorgeven?

Vragen voor gemachtigde van eiseres:

1. Per wanneer verblijft eiseres bij haar geloofsgenoten in Eindhoven en verblijft zij in een opvang-accommodatie van de gemeente of het COa of anderszins?

2. Heeft eiseres inmiddels haar adresgegevens doorgegeven aan verweerder en zo nee, waarom niet?

(…)
14. Op grond van de door partijen gegeven schriftelijke antwoorden stelt de rechtbank vast dat eiseres tot op heden verweerder niet heeft geïnformeerd over haar feitelijke verblijfsplaats en dat het dus voor verweerder niet duidelijk is geweest waar eiseres gedurende de periode van de initiële overdrachtstermijn van zes maanden heeft verbleven nadat zij de opvang heeft verlaten. Ook stelt de rechtbank vast dat eiseres en haar (in deze procedure totaal drie verschillende) gemachtigde(n) verweerder nimmer op de hoogte hebben gesteld van contactgegevens nadat zij de opvang heeft verlaten en dat de contactgegevens die zijn gebruikt om het laatste vertrekgesprek tot stand te brengen niet bruikbaar zijn gebleken om contact te krijgen na het verlaten van de opvang, althans dat eiseres nimmer heeft gereageerd op pogingen om contact te krijgen. Verweerder heeft gemotiveerd dat door de noodopvanglocatie, het COA en de DT&V pogingen zijn ondernomen om contact te krijgen met eiseres, maar dit niet lukte. Zoals de rechtbank ter zitting heeft uitgesproken kan er geen enkel misverstand over bestaan, dat eiseres verplicht is om haar verblijf- en adresgegevens te verstrekken als zij de opvang verlaat en dat eiseres geen verschoonbare reden heeft gegeven dat zij dit niet heeft gedaan. Dat eiseres enkel de Chinese taal machtig is en dus de Nederlandse straatnaambordjes niet kan lezen en zij daarom niet aan haar verplichting kon en kan voldoen, zoals ter zitting als verschoning hiervoor is aangedragen, kwalificeert de rechtbank niet als serieuze betwisting van deze verplichting. Het zal voor een ieder duidelijk zijn dat indien eiseres van deze verplichting op de hoogte is gesteld, en dat meerdere malen in een taal die zij beheerst, zij “gewoon” moet zorgdragen voor hulp als zij niet zelfstandig kan voldoen aan deze verplichting. Eiseres is hiermee dus in gebreke gebleven.
15. De vraag die echter ondanks het bovenstaande moet worden beantwoord, is of eiseres doelbewust nalatig is geweest om op die wijze de feitelijke overdracht te verhinderen. En ook indien moet worden aangenomen dat eiseres doelbewust heeft getracht buiten het bereik te blijven van verweerder om deze overdracht te voorkomen, is het nog niet zo dat het verlaten van de haar toegekende opvangplaats zonder de bevoegde nationale autoriteiten van haar afwezigheid op de hoogte te brengen, ook daadwerkelijk de oorzaak is geweest dat de feitelijke overdracht niet heeft kunnen plaatsvinden voor het verstrijken van de overdrachtstermijn.
16. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar haar adres- en contactgegevens niet heeft verstrekt na het verlaten van de opvang terwijl zij wist dat zij daartoe was gehouden, maar dat zij niet op de hoogte is gebracht van de verplichting om zich beschikbaar te houden voor een feitelijke overdracht en meer in het bijzonder wanneer ze dat dan moest doen. Verweerder was reeds bij het tweede en laatste vertrekgesprek dat op 27 juni 2024 is gevoerd, op de hoogte van de omstandigheid dat eiseres bij haar geloofsgenoten woonde, de regievoerder heeft immers in dat gesprek om haar adresgegevens gevraagd. De rechtbank leidt uit het vertrekgesprek, de samenvatting hiervan door de regievoerder en de nadien door de regievoerder verschafte toelichting op de precieze inhoud van het vertrekgesprek, af dat tegen eiseres is gezegd dat zij verplicht is om van haar verblijfsplaats bij haar geloofsgenoten naar de noodopvanglocatie te komen voor de feitolijke overdracht nadat de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan op het beroep tegen het overdrachtsbesluit. Dit is immers zo vastgelegd in het oorspronkelijke verslag van het op 27 juni 2024 gehouden vertrekgesprek onder het kopje “meewerkplicht”. In het verslag is hierover het navolgende opgenomen:
(…)
“Betrokkene verblijft bij een kerkgenoot in de gemeente Eindhoven. Betrokkene stelt het adres niet uit haar hoofd te kennen. De Rv heeft haar gevraagd om na de zitting van het beroep zich meer op te houden op de CNO. Dan zal de overdracht in gang worden gezet en moet betrokkene zich beschikbaar houden voor de overdracht gegevens.”
(…)
17. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in navolging van het Hof heeft uitgelegd dat van onderduiken en het doelbewust buiten het bereik blijven van de autoriteiten om de uitvoering van de overdracht te voorkomen, sprake is “wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen.” In het vertrekgesprekverslag is de verplichting aan eiseres opgelegd om
na de zitting van het beroepzich meer op te houden op de CNO en dat de overdracht dan in gang gezet zal worden. De rechtbank stelt vast dat de bedoelde zitting, buiten toedoen van verweerder en buiten toedoen van eiseres, pas heeft plaatsgevonden op 23 januari 2025. Verweerder heeft bij de schriftelijke beantwoording van de derde vraag niet betwist dat eiseres
nietheeft verklaard dat zij na dit vertrekgesprek zou hebben gezegd naar Nuenen te verhuizen, zoals eerder wel was gesuggereerd in een beknopte samenvatting van het vertrekgesprek dat kort voor de zitting aan het dossier is toegevoegd.
18. De rechtbank concludeert dat gelet op het bovenstaande geen sprake is van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De rechtbank stelt vast dat er nimmer een feitelijke overdracht is gepland en dat de oorzaak hiervan niet is gelegen in het niet verblijven in de opvang en het niet verschaffen van adres- en contactgegevens door eiseres. Eiseres heeft dus met haar handelen en haar nalaten ook geen uitvoering van een feitelijke overdracht (kunnen en hoeven) voorkomen.
19. De feitelijke overdracht heeft niet plaats kunnen vinden doordat de rechtbank niet in staat is gebleken om het verzoek om een voorlopige voorziening, waarvan de uitspraak mag worden afgewacht, tijdig te behandelen en tijdig uitspraak te doen op het verzoek. De concrete afspraak die met eiseres is gemaakt, had betrekking op de fase nadat de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan en die fase heeft zich niet binnen de initiële overdrachtstermijn voorgedaan. Thans is de nationale procedure nog zo geregeld dat het effectieve rechtsmiddel dat op grond van artikel 27 van de Dublinverordening moet worden geboden, is voorzien doordat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening in afwachting van een uitspraak op beroep, betekent dat de feitelijke overdracht is verboden terwijl tegelijkertijd de overdrachtstermijn niet wordt gestuit of gestopt. Na het nemen van een overdrachtsbesluit en na het instellen van beroep en het indienen van een verzoek, kan verweerder de vreemdeling dus niet overdragen en is verweerder afhankelijk van het plannen van de behandeling van het beroep en het verzoek door de rechtbank en het doen van uitspraak. De rechtbank begrijpt het zonder meer als dit door verweerder, in de onderhavige procedure en in het algemeen, als frustrerend wordt ervaren. Dit doet evenwel niet af aan de conclusie van de rechtbank dat er in de onderhavige procedure geen sprake was van onderduiken op het moment dat de overdrachtstermijn verstreek. Verweerder was dus niet bevoegd om de overdrachtstermijn te verlengen omdat de situaties waarin verweerder de overdrachtstermijn mag verlengen limitatief zijn opgesomd in de Dublinverordening.
20. Verweerder heeft de Oostenrijkse autoriteiten geïnformeerd dat de overdrachtstermijn is verlengd omdat eiseres zou zijn ondergedoken. Deze mededeling van verweerder is dus onbevoegd gedaan omdat er geen sprake was van onderduiken. Dit betekent dat de overdrachtstermijn nimmer rechtsgeldig is verlengd en de termijn waarbinnen verweerder eiseres had kunnen overdragen inmiddels ruimschoots is verstreken.
21. Gelet op het bovenstaande is het beroep van eiseres dat is gericht tegen het verlengen van de overdrachtstermijn gegrond. Omdat verweerder vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiseres, heeft eiseres geen belang meer bij de behandeling van het beroep dat is gericht tegen het overdrachtsbesluit, zodat de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
22. De rechtbank zal een proceskostenveroordeling uitspreken voor het gegronde beroep en deze vergoeding bepalen op € 1.814,- voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. De rechtbank kent geen vergoeding toe voor het beroep dat niet-ontvankelijk wordt verklaard.
23. De rechtbank bepaalt ten aanzien van de uitspraak in beide beroepen een termijn van één week voor het aanwenden van een rechtsmiddel.
24. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen de verlenging van de overdrachtstermijn gegrond;
  • verklaart het beroep gericht tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 21 februari 2025.
Rechtsmiddel
Tegen de gegrondverklaring van het beroep tegen de verlenging van de overdrachtstermijn staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het overdrachtsbesluit staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.