ECLI:NL:RBDHA:2025:1907

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL24.12303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en rechtsgeldigheid van de verlenging van de overdrachtstermijn in asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van de verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening. Eiser, geboren in Afghanistan, had op 18 oktober 2023 asiel aangevraagd in Nederland, maar verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, achtte Kroatië verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om zijn aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen daarmee instemden.

De rechtbank heeft overwogen dat de Dublinverordening strikte termijnen kent voor de overdracht van asielzoekers aan de verantwoordelijke lidstaat. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de verlenging van de overdrachtstermijn, die verweerder had aangevoerd op basis van het onderduiken van eiser. De rechtbank concludeert dat de enkele brief van verweerder aan de Kroatische autoriteiten volstaat om de overdrachtstermijn te verlengen, en dat eiser op het moment van verlenging ondergedoken was.

Eiser voerde aan dat er tekortkomingen in het Kroatische asielsysteem zijn en dat hij risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht in een dergelijke situatie zal geraken. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat verweerder bevoegd is om eiser over te dragen aan Kroatië. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven en is openbaar gemaakt op 13 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12303

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 2002 in Afghanistan,

V-nummer: [V-nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 18 oktober 2023 asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit van 14 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat verweerder Kroatië verantwoordelijk acht voor de inhoudelijke behandeling hiervan.
Eiser heeft op 20 maart 2024 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en het beroep niet behandeld op een zitting.

Overwegingen

1. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 3 september 2023 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Kroatië. Om die reden heeft Nederland op 5 december 2023 bij de autoriteiten van Kroatië een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Kroatië hebben dit verzoek op 18 december 2023 aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, Dublinverordening, zodat op deze datum een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder wil eiser op grond van dit claimakkoord overdragen. Eiser verzoekt de rechtbank om de overdracht te verbieden, dan wel om te bepalen dat verweerder zijn asielaanvraag onverplicht moet behandelen.
2. Verweerder heeft de rechtbank op 4 juni 2024 bericht dat uit informatie van het COa is gebleken dat eiser op 30 mei 2024 als “met onbekende bestemming vertrokken” is geregistreerd en heeft deze informatie van het COa overgelegd.
De gemachtigde van eiser heeft op verzoek van de rechtbank op 4 juni 2024 medegedeeld dat eiser op dat moment nog steeds in Nederland verbleef op een bij haar bekend adres en dat er nog steeds belang is bij deze procedure.
3. De rechtbank heeft verweerder op 21 november 2024 verzocht om een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of de overdrachtstermijn is verlopen. Verweerder heeft de rechtbank op 26 november 2024 medegedeeld dat de overdrachtstermijn is verlengd en heeft de daartoe op 3 juni 2024 aan de Kroatische autoriteiten geschreven brief overgelegd. Eiser heeft op 12 december 2024 het standpunt ingenomen dat de overdrachtstermijn is verlopen, omdat er geen verlengingsbesluit is genomen en de brief van verweerder aan de Kroatische autoriteiten niet volstaat om de overdrachtstermijn te verlengen.
4. De rechtbank overweegt dat de meest verstrekkende grond die eiser heeft aangevoerd in de onderhavige procedure ziet op de overdrachtstermijn. Ten tijde van deze uitspraak is eiser niet overgedragen. Indien eiser gevolgd moet worden in zijn standpunt dat verweerder de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd, dan is de uiterste termijn waarbinnen verweerder eiser had moeten overdragen om het claimakkoord van 18 mei 2023 te kunnen effecturen verstreken en is verweerder verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Indien verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij de overdrachtstermijn rechtsgeldig heeft verlengd, is de uiterste datum waarop verweerder, indien de andere beroepsgronden niet slagen, bevoegd is om eiser over te dragen 18 juni 2025.
5. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening korte en strikte termijnen kent voor onder meer de duur van de periode waarbinnen de met de verantwoordelijkheidsbepaling belaste lidstaat de verzoeker om internationale bescherming mag overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat. De Uniewetgever heeft in de Dublinverordening tevens geregeld in welke -limitatief opgesomde – situaties de overdrachtstermijn mag worden verlengd. In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, is onder meer bepaald dat indien de betrokkene onderduikt, de overdrachtstermijn maximaal 18 maanden kan worden verlengd. De Uniewetgever heeft niet bepaald op welke wijze deze verlenging dient plaats te vinden. In artikel 29, vierde lid, van de Dublinverordening, is bepaald dat de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vaststelt voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht en dat die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens
de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. In de zogenoemde Uitvoeringsverordening (Uitvoeringsverordening 118/2014) is geen nadere regeling opgenomen over het verlengen van de overdrachtstermijn. Bij het nemen van een overdrachtsbesluit dient de betrokkene of zijn gemachtigde hiervan in kennis te worden gesteld. In de Dublinverordening is echter niet bepaald dat de vreemdeling van de verlenging van de overdrachtstermijn in kennis moet worden gesteld. Een dergelijk vereiste voor een rechtsgeldige verlenging van de overdrachtstermijn zou ook niet logisch zijn omdat dit zou veronderstellen dat bekend is waar de vreemdeling bereikt kan worden, terwijl de grondslag voor de verlenging nu juist is gelegen in het onderduiken en het zich aan het toezicht onttrekken van de autoriteiten onttrekken door de vreemdeling. Tevens is in de Dublinverordening niet bepaald dat voor zover de vreemdeling zich laat bijstaan door een gemachtigde, deze gemachtigde in kennis moet worden gesteld van de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank overweegt dat de enkele brief van verweerder aan de Kroatische autoriteiten, die is verzonden voordat de initiële periode van zes maanden die verweerder heeft om na de totstandkoming van het claimakkoord de feitelijke overdracht te verwezenlijken, dus kan volstaan om de overdrachtstermijn te verlengen. Vanzelfsprekend dient ook een rechtsmiddel aangewend te kunnen worden tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. Dit kan zowel door middel van het instellen van een zelfstandig rechtsmiddel, als door middel van het formuleren van een beroepsgrond. Anders dan eiser stelt, is het nemen van een separaat verlengingsbesluit echter niet vereist.
6. Eiser heeft niet alleen aangevoerd dat de wijze waarop de overdrachtstermijn is verlengd niet juist is, maar heeft in reactie op de zogenoemde “mob-melding” aangegeven dat er nog procesbelang bestaat omdat eiser zich in Nederland bevindt op een bij haar bekend adres. De rechtbank overweegt dat de vraag of er na een mob-melding procesbelang bestaat een andere beoordeling vereist dan de vraag of sprake is van onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en dus sprake is van een situatie waarin verweerder de overdrachtstermijn kan verlengen. Doordat eiser -kennelijk- contact onderhoudt met zijn gemachtigde, neemt de rechtbank procesbelang aan en beoordeelt de rechtbank het beroep tegen het overdrachtsbesluit inhoudelijk in plaats van te volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en een ambtshalve beoordeling van de vraag of eiser na overdracht in een met artikel 4 van het Handvest-strijdige situatie zal geraken. Eiser heeft echter niet betwist dat vanaf het moment dat eiser is geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken, hij verweerder geen gegevens heeft verstrekt over zijn verblijfplaats. Eiser heeft ook niet gesteld dat hij wel steeds beschikbaar is gebleven voor de feitelijke overdracht en hij hiervan verweerder ook meteen na het verlaten van de opvang op de hoogte heeft gesteld. Dit betekent in de onderhavige procedure dat eiser op het moment van de verlenging van de overdrachtstermijn niet beschikbaar was voor de feitelijke overdracht en dus was ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en de nadere duiding hiervan door het Hof in het arrest Jawo Arrest van het Hof van 19 maart 2019 in de zaak Jawo, C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218) en door de Afdeling. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de overdrachtstermijn rechtsgeldig heeft verlengd omdat eiser was ondergedoken ten tijde van de verlenging en verweerder de Kroatische autoriteiten tijdig heeft geïnformeerd dat eiser niet beschikbaar was voor de feitelijke overdracht en de termijn hiervoor daardoor moest worden verlengd.
7. Eiser heeft zich om het overdrachtsbesluit te betwisten voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er sprake is van tekortkomingen in het asielsysteem die van dusdanige aard zijn dat Nederland de asielaanvraag van eiser in Nederland inhoudelijk in behandeling dient te nemen. Eiser heeft verklaard dat hij vier keer door de Kroatische grenspolitie aan de grens werd mishandeld en drie keer werd teruggestuurd naar Bosnië. Er is in zijn geval dus sprake van drie pushbacks. Eiser beroept zich daarbij op een aantal rapportages. Volgens eiser zijn er geen aanwijzingen dat voor Dublinterugkeerders een uitzondering wordt gemaakt. Eiser voert verder aan dat het gegeven dat de autoriteiten van Kroatië de terugkeer van eiser hebben geaccepteerd, niet betekent dat hij geen risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 4 Handvest of artikel 3 EVRM. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend. Ook heeft eiser naar voren gebracht dat hij psychische klachten heeft en om die reden graag bij zijn zus wil zijn die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft.
8. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgronden niet slagen. Het Hof heeft in het arrest X van 29 februari 2024 (arrest van 29 februari 2024 in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195 nader geduid op welke wijze -kort gezegd- pushbacks en de behandeling van eiser door de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat voorafgaand aan de overdracht moeten worden betrokken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht in een situatie zal geraken die strijdig is met artikel 4 Handvest vanwege systeemfouten in de asielprocedure of opvang en welke schending de zogenoemde Jawo-drempel haalt. De rechtbank overweegt voorts dat eiser geen actuele landeninformatie heeft overgelegd die daarvoor wel aanknopingspunten biedt en/of informatie heeft overgelegd die nog niet door de Afdeling is beoordeeld en/of waaraan de rechtbank een andere conclusie verbindt. Verweerder mag dus ten aanzien van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dit beginsel ten grondslag leggen aan de risicotaxatie bij het nemen en effectueren van het overdrachtsbesluit.
9. De rechtbank overweegt voorts dat het aan verweerder is om te beoordelen of de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden aanleiding vormen om toepassing te geven aan zijn beleid om asielaanvragen inhoudelijk te behandelen hoewel hij een andere lidstaat daarvoor verantwoordelijk mag achten. Verweerder behandelt een asielaanvraag onverplicht inhoudelijk onder meer indien de overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. Eiser heeft omstandigheden aangevoerd om zijn verzoek aan verweerder om van deze bevoegdheid gebruik te maken te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat verweerder het samenstel van de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en dat de beslissing van verweerder om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid niet onredelijk is. Verweerder heeft dus voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom hij eiser wil overdragen.
10. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en verweerder bevoegd is om eiser over te dragen aan Kroatië. Gelet op deze uitspraak zal de rechtbank geen proceskostenveroordeling uitspreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 februari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.