ECLI:NL:RBDHA:2025:2512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL21.15898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking asielvergunning en afwijzing verlengingsaanvraag in het kader van openbare orde en bijzonder ernstig misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de asielvergunning van eiser, een Iraanse nationaliteit, en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de asielvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag niet gerechtvaardigd zijn, omdat er geen sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, voor afpersing, diefstal en vrijheidsberoving. De rechtbank concludeert dat de gepleegde misdrijven niet voldoen aan de strenge criteria voor de kwalificatie als bijzonder ernstig misdrijf, zoals uiteengezet in het arrest M.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en beveelt de verweerder om een nieuw besluit te nemen op de verlengingsaanvraag, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15898

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Inleiding

1. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 21 september 2021 en het aanvullende besluit van 30 juli 2024 [1] 1) de asielvergunning van eiser ingetrokken, 2) zijn aanvraag tot verlenging afgewezen, 3) hem een reguliere verblijfsvergunning geweigerd en 4) een besluit genomen tot signalering voor de duur van tien jaren. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank dat beroep.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep van eiser aangehouden in verband met de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). [2]
1.2.
In haar arrest M.A. van 6 juli 2023 [3] heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord. Bij bericht van 15 maart 2024 heeft de rechtbank partijen verzocht om een reactie in te dienen op dit arrest.
1.3.
Op 10 april 2024 heeft eiser een nadere reactie ingediend.
1.4.
Op 30 juli 2024 heeft verweerder het eerder genoemde aanvullend besluit genomen.
1.5.
Op 30 augustus 2024 heeft eiser een reactie ingediend op het aanvullende besluit.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, H.C. Khanna als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985. Hij was in het bezit van een asielvergunning [4] van 26 oktober 2015 tot 26 oktober 2020. Eiser heeft een verlengingsaanvraag ingediend voor zijn asielvergunning. Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen. Daarnaast heeft verweerder eisers asielvergunning met terugwerkende kracht tot 19 november 2019 ingetrokken. [5] De reden hiervoor is dat eiser volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde vormt. Zo heeft eiser zich schuldig gemaakt aan een bijzonder ernstig misdrijf te weten afpersing, diefstal en vrijheidsberoving. Hij heeft in totaal een gevangenisstraf van 20 maanden gekregen, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Er is daardoor sprake van een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar voor de samenleving. Ook vormt eiser door zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, aldus verweerder. Verweerder had aanvankelijk ook een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan eiser, maar deze zijn bij het aanvullende besluit ingetrokken. Wel heeft verweerder in het aanvullende besluit een besluit tot signalering genomen voor de duur van tien jaar. Tot slot heeft verweerder geweigerd om aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verstrekken op grond van zijn familie- en/of privéleven. [6]

Wat vindt eiser in beroep?

3. Het betoog van eiser komt in het kort op het volgende neer. Eiser voert aan dat geen sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en gevaar voor de samenleving en dat (de toepassing van) het nationale beleid in strijd is met de Kwalificatierichtlijn. [7] Hij verwijst hiervoor met name naar jurisprudentie van het Hof [8] . Ook betoogt hij dat zijn gedrag geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dat maakt ook dat verweerder geen besluit tot signalering voor de duur van tien jaar heeft mogen nemen. Verder voert eiser aan dat de intrekking van zijn vergunning in strijd is met de Kwalificatierichtlijn en het Handvest [9] en dat het in strijd is met de Vw 2000 om de vergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Daarnaast vindt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en met zijn recht om familie- en privéleven uit te oefenen in Nederland. [10] Tot slot betoogt eiser onder verwijzing naar artikel 45 van de Vw 2000 dat het bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd als het terugkeerbesluit en inreisverbod worden ingetrokken. Aan hem moet in ieder geval een vorm van verblijf worden toegekend, omdat door het ontbreken van het terugkeerbesluit geen sprake is van illegaal verblijf.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Uit de Kwalificatierichtlijn volgt dat de autoriteiten een aan een vluchteling verleende status onder meer kan intrekken, beëindigen of weigeren als de betreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. [11] Het Hof heeft in het arrest M.A. meer uitleg gegeven over het begrip “bijzonder ernstig misdrijf”. In dat arrest heeft het Hof erop gewezen dat het begrip strikt moet worden uitgelegd, omdat toepassing van de betreffende bepaling een uitzondering vormt op de geformuleerde regel dat de lidstaten de vluchtelingenstatus verlenen aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. [12] Het Hof wijst erop dat de Uniewetgever er met de formulering “bijzonder ernstig misdrijf” voor heeft gekozen om de toepassing ervan afhankelijk te stellen van met name de bijzonder strenge voorwaarde dat er sprake is van een definitieve veroordeling voor een uiterst ernstig misdrijf. Het moet gaan om een zwaarder misdrijf dan de misdrijven die vereist zijn voor de toepassing van andere bepalingen uit de Kwalificatierichtlijn om een derdelander uit te sluiten van de vluchtelingenstatus dan wel van subsidiaire bescherming. [13] Het Hof komt tot de conclusie dat het moet gaan om een misdrijf dat behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten. [14] Daarbij is nog van belang dat toepassing alleen gerechtvaardigd is in geval van een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd onder het begrip “bijzonder ernstig misdrijf” valt. De mate van ernst mag dus niet worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen. [15] Het Hof geeft tot slot nog mee met welke omstandigheden rekening gehouden moet worden bij de beoordeling van de ernst van het misdrijf, waarbij de motivering van de veroordeling van aanzienlijk belang is: de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf, de daadwerkelijk opgelegde straf, de aard van het gepleegde misdrijf (voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde van de betrokken samenleving is aangetast), eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade. [16]
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Kortgezegd heeft de strafrechter onder andere het volgende bewezen verklaard. Eiser heeft met de mededaders het slachtoffer tegen zijn wil vast gehouden in een woning. Zij hebben het slachtoffer door geweld en bedreiging met geweld gedwongen tot afgifte van onder meer diverse geldbedragen en een pinpas. Dit heeft geleid tot een veroordeling voor de volgende drie strafbare feiten:
 Feit 1: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
 Feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
 Feit 3: medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Met betrekking tot strafbare feiten 1 en 3 heeft de strafrechter vastgesteld dat sprake is van eendaadse samenloop.
4.2.
De rechtbank leest het arrest M.A. zo, dat afzonderlijk gepleegde misdrijven die op zich zelf niet aangemerkt kunnen worden als bijzonder ernstig misdrijf, niet samen kunnen worden opgeteld om tot een bijzonder ernstig misdrijf te komen. Tussen de drie hiervoor genoemde strafbare feiten was echter sprake van een zodanige samenhang dat – anders dan eiser betoogt – geen sprake is van cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten. Eiser en zijn mededaders hebben het slachtoffer immers door bedreiging met geweld en vrijheidsberoving gedwongen tot afgifte van zijn pinpas (de valse sleutel) om daarmee onder doorlopende dreiging en vrijheidsberoving geld van het slachtoffer af te nemen. Dit kan worden beschouwd als één feitencomplex en niet als afzonderlijke misdrijven zoals aan de orde was in het arrest M.A. Weliswaar waren de misdrijven waar het om ging in het arrest M.A. allemaal op één avond gepleegd, maar het ging om losse (pogingen van) aanrandingen en de diefstal van een telefoon. De rechtbank zal dus de vraag beantwoorden of deze veroordeling voor afpersing, diefstal en vrijheidsberoving kan worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. De rechtbank vindt hiervoor het volgende van belang.
4.4.
Niet in geschil is tussen partijen dat de maximaal op te leggen straf in het geval van eiser twaalf jaar was. De rechtbank overweegt dat er misdrijven zijn waarvoor aanzienlijk hogere strafmaxima (ten hoogste dertig jaren) gelden. Zoals in soortgelijke zaken al is overwogen, zijn dergelijke strafmaxima een belangrijke aanwijzing welke misdrijven als bijzonder ernstig moeten worden gezien. [17] Nu in het geval van eiser sprake is van een maximale straf van twaalf jaar, kan dus minder snel worden geconcludeerd dat sprake is van een misdrijf dat behoort tot de misdrijven die de rechtsorde het meest aantasten. De rechtbank ziet zich gesterkt in deze lezing van het arrest M.A., nu het Hof in dat arrest benadrukt dat het gaat om een uitzonderingsbepaling die restrictief moet worden uitgelegd. Het moet gaan om een zwaarder misdrijf dan de misdrijven die vereist zijn voor de toepassing van andere bepalingen uit de Kwalificatierichtlijn om een derdelander uit te sluiten van de vluchtelingenstatus dan wel van subsidiaire bescherming. In het bestreden besluit staat, kort samengevat en voor zover van belang, dat misdrijven die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit de samenleving schokken en dat een wederrechtelijke vrijheidsberoving de rechtsorde in een grote mate aantast doordat het een inbreuk maakt op het fundamentele recht op vrijheid en veiligheid, zoals dat in artikel 5 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering te algemeen en onvoldoende om te concluderen dat de door eiser gepleegde misdrijven behoren tot de misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het
meestaantasten.
4.5.
De rechtbank overweegt verder dat uit het vonnis weliswaar blijkt dat er is gedreigd met geweld, maar uit de weergave van de bewijsmiddelen blijkt niet dat daadwerkelijk geweld is toegepast. Hoewel het goed voorstelbaar is dat het misdrijf zeer veel angstgevoelens bij het slachtoffer heeft veroorzaakt, was geen sprake van lichamelijk letsel. De door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding is beperkt tot
€ 1.500,-. De rechtbank betrekt daarnaast dat de opgelegde straf aan eiser niet valt aan te merken als
bijzonderzwaar in het licht van de in Nederland gebruikelijke strafmaat. De omstandigheden dat aan eiser dezelfde straf is opgelegd als gevorderd door de officier van justitie en dat de opgelegde straf iets hoger is dan de oriëntatiepunten (voor zover aanwezig) zijn hiervoor onvoldoende
4.6.
Nu van een bijzonder ernstig misdrijf geen sprake is, mocht verweerder de verblijfsvergunning van eiser niet om deze reden intrekken. Hetzelfde geldt voor de afwijzing van eisers verlengingsaanvraag. Uit het voorgaande volgt tot slot dat verweerder evenmin een besluit tot signalering mocht nemen.
4.7.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding om in te gaan op de vraag of het beleid van verweerder onredelijk is of op de vraag of eiser een gevaar vormt voor de samenleving. Datzelfde geldt voor de overige beroepsgronden.
Redelijke termijn
4.8.
Tijdens de zitting heeft eiser aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat hij daarom recht heeft op een schadevergoeding.
4.9.
Zoals de hoogste bestuursrechter heeft overwogen, is de redelijke termijn – bedoeld in artikel 6 van het EVRM – overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren en de behandeling van het hoger beroep ook ten hoogste twee jaar. De redelijke termijn begint in geval van intrekking van een asielvergunning te lopen op het moment dat tegen die intrekking beroep wordt ingesteld. [18] Bij het voorgaande is tot slot van belang dat de tijd die nodig was om een prejudiciële beslissing van het Hof af te wachten, buiten beschouwing wordt gelaten als het afwachten van die beslissing redelijk is. [19]
4.10.
Eiser heeft op 7 oktober 2021 beroep ingesteld. Op die dag is de redelijke termijn dus aangevangen. Op 26 april 2022 heeft de rechtbank het beroep aangehouden in verband met de verwijzingsuitspraak van de hoogste bestuursrechter. Voorafgaand aan de aanhouding waren dus een kleine zeven maanden verstreken. Met het arrest van 6 juli 2023 heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord. Sinds dat moment zijn inmiddels ruim negentien maanden verstreken. De totale termijn van behandeling van het beroep bedraagt dus 26 maanden. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep verstreken met twee maanden. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dat betekent dat de intrekking van eisers asielvergunning, de afwijzing van zijn verlengingsaanvraag en het besluit tot signalering geen standhouden. Verweerder zal op de verlengingsaanvraag een nieuw besluit moeten nemen. Daarbij zal verweerder rekening moeten houden met deze uitspraak.
5.1.
Nu het beroep gegrond is, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank [20] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de twee schriftelijke reacties, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
5.2.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn wordt in die zin toegewezen dat de Staat een schadevergoeding van € 500,- moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit (zowel het besluit van 21 september 2021 als het besluit van 30 juli 2024);
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op de verlengingsaanvraag moet nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 2.721,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, en mr. J. Smeets en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In het vervolg van de uitspraak wordt met “het bestreden besluit” zowel het besluit van 21 september 2021 als het aanvullende besluit van 30 juli 2024 bedoeld.
2.De verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1703) heeft geleid tot het arrest M.A. van het Hof van 6 juli 2023 (C-402/22, ECLI:EU:C:2023:543).
3.Het arrest M.A. van het Hof.
4.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
5.Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6.Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.Richtlijn 2011/95/EU.
8.Zie het arrest Ahmed van het Hof van 13 september 2018 (C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713), het arrest XXX van het Hof van 6 juli 2023 (C-8/22, ECLI:EU:C:2023:542), het arrest M.A. van het Hof van 6 juli 2023 en het arrest AA van het Hof van 6 juli 2023 (C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540).
9.Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.Artikel 8 van het EVRM.
11.Zie artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn).
12.Zie punt 27 van het arrest M.A.
13.Zie punt 35 van het arrest M.A. Daarin wordt verwezen naar de artikelen 12, tweede lid, onder b, en 17, eerste lid, onder b, en derde lid, van de Kwalificatierichtlijn.
14.Zie punt 37 van het arrest M.A.
15.Zie punt 39 van het arrest M.A.
16.Zie de punten 40 tot en met 40 van het arrest M.A.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18427) en 28 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:2884).
18.Zie voor het voorgaande de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5315.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1077.
20.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.