ECLI:NL:RBDHA:2024:2884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
NL21.20304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking asielvergunning wegens veroordeling voor misdrijven en beoordeling van bijzonder ernstig misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de intrekking van de asielvergunning van eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die in het bezit was van een asielvergunning, was veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor een woningoverval en vijftien maanden gevangenisstraf (waarvan zes maanden voorwaardelijk) voor een straatroof. De Staatssecretaris stelde dat deze misdrijven kwalificeerden als 'bijzonder ernstige misdrijven' volgens de Kwalificatierichtlijn, wat een grond vormt voor intrekking van de asielvergunning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de misdrijven van eiser niet tot de meest ernstige misdrijven behoren die de rechtsorde aantasten. De rechtbank baseerde haar oordeel op recente arresten van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, waarin handvatten zijn gegeven voor de beoordeling van de ernst van misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straffen niet in het licht van de gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar zijn en dat er geen sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving. Hierdoor vernietigde de rechtbank het besluit van de Staatssecretaris en herstelde de asielvergunning van eiser, evenals het opgelegde inreisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.20304

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Waar gaat deze zaak over?

1.1.
Eiser heeft in juni 1996 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Met de inwerkingtreding van de Vw 2000 [1] is de asielvergunning van eiser omgezet in een vergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 (hierna: de asielvergunning). Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris eisers asielvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan 5 augustus 2012 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. [2] Volgens de staatssecretaris heeft eiser zich schuldig gemaakt aan een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
1.2.
In geschil is de vraag of de staatssecretaris de asielvergunning van eiser heeft mogen intrekken en of hij een inreisverbod van tien jaar mocht opleggen. Eiser heeft een vluchtelingenstatus. Dit betekent dat artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn [3] op eiser van toepassing is. Uit dit artikel volgt dat een vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. [4] De gronden om een vluchtelingenstatus krachtens artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn in te trekken, zijn geïmplementeerd in artikel 32 van de Vw 2000 en artikel 3.105d van het Vb 2000. [5] In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning. De rechtbank zal in het bijzonder ingaan op de vraag of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank de arresten van het Hof van Justitie [6] van 6 juli 2023 [7] betrekken.

Conclusie en leeswijzer

2.
2.1.
In deze uitspraak gaat de rechtbank in op de vraag of de staatssecretaris de asielvergunning van eiser heeft mogen intrekken. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt eiser
in het gelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de intrekkingsgrond ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Er is immers geen sprake van misdrijven die de rechtsorde het meest aantasten.
2.2.
De rechtbank zal eerst de besluitvorming schetsen (onder 3). Daarna zal de rechtbank ingaan op de arresten van 6 juli 2023 (onder 4). Vervolgens zal de rechtbank het toetsingskader uit de arresten toepassen op het bestreden besluit en het verweerschrift (onder 5). Hierbij zal de rechtbank ingaan op de vraag of het beleid in overeenstemming is met de Kwalificatierichtlijn (onder 6) of sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf (onder 7) en of eiser kwalificeert als een gevaar voor de samenleving (onder 8). Tot slot komt de rechtbank tot een eindconclusie (onder 9 en verder).

De besluitvorming

-
Het bestreden besluit
3.1.
De staatssecretaris heeft de asielvergunning van eiser ingetrokken omdat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105d, tweede lid, onder b, van het Vb 2000. Hiervan is volgens de staatssecretaris sprake omdat eiser voor een zeer groot aantal misdrijven bij onherroepelijk vonnis of arrest is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op het totaal van alle opgelegde straffen kan worden gesteld dat sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Ook kan eiser worden gezien als een gevaar voor de gemeenschap, omdat hij is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Verder is eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Van de 28 jaar die eiser in Nederland verblijft, opereert eiser al 25 jaar in het criminele circuit. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan diverse geweldsmisdrijven en blijft doorgaan met het plegen van misdrijven, zelfs na de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
3.2.
Verder heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser ook voldoet aan de nationaalrechtelijke intrekkingsgronden. Er is geen sprake van vrees voor vervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag of een risico op schending van 3 EVRM [8] bij terugkeer naar Irak. De problemen van de ouders van eiser hadden te maken met Saddam Hoessein. Inmiddels is de situatie in Irak veranderd. Eiser kan terugkeren naar de Koerdische regio. Ook staat volgens de staatssecretaris artikel 8 van het EVRM niet in de weg aan de intrekking. Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven en de inmenging in eisers privéleven is gerechtvaardigd vanwege redenen van openbare orde. Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de oplegging van het inreisverbod terecht is omdat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is.
-
Het verweerschrift
3.3.1.
Naar aanleiding van de arresten van 6 juli 2023 van het Hof van Justitie heeft de staatssecretaris op 7 september 2023 een verweerschrift uitgebracht met daarin een aanvullende motivering. Hierin blijft de staatssecretaris bij het standpunt dat eiser een gevaar is voor de samenleving omdat hij is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. De staatssecretaris heeft hierbij gewezen op het feit dat eiser in 2011 is veroordeeld voor het in 2009 plegen van een diefstal met geweld in vereniging gedurende de nacht in een woning en in 2014 voor een straatroof met geweld in 2012. Volgens de staatssecretaris zijn de elementen die het Hof van Justitie in het arrest C-402/22 van belang acht al onderdeel van het beleid dat is opgenomen in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc [9] 2000. Er wordt immers op individuele basis een beoordeling gemaakt of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. Daarbij acht de staatssecretaris van belang dat het Hof van Justitie in het arrest Ahmed [10] heeft uitgelegd hoe het begrip ‘ernstig misdrijf’ moet worden uitgelegd en dat de Afdeling het genoemde beleid in overeenstemming heeft geacht met dit arrest en de Kwalificatierichtlijn [11] . In het bestreden besluit, aangevuld met het verweerschrift, is volgens de staatssecretaris voldoende toegelicht waarom sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
3.3.2.
De staatssecretaris wijst daarbij op de daadwerkelijk opgelegde straffen bezien in onderling verband en samenhang met de door de strafrechter gegeven motivering. Eiser is op 29 december 2011 door het gerechtshof Leeuwarden veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het in 2009 plegen van een diefstal met geweld in vereniging gedurende de nacht in een woning. Op 31 januari 2014 is eiser door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk voor een straatroof met geweld in 2012.
3.3.3.
Verder overweegt de staatssecretaris dat zich de vraag aandient of eiser nog wel de hoedanigheid van vluchteling heeft. Eiser voldoet volgens de staatssecretaris niet meer aan de voorwaarden. De staatssecretaris verwijst hierbij naar het voornemen van 15 maart 2021. Niettemin dient er een evenredigheidsbeoordeling plaats te vinden. Volgens de staatssecretaris is de intrekking evenredig omdat eiser op basis van zijn persoonlijke gedrag een werkelijk, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De door eiser aangevoerde omstandigheden maken niet dat zijn belangen zwaarder wegen dan het belang van de bescherming van de openbare orde van de Nederlandse staat.
4.

De arresten van 6 juli 2023

5.
4.1.
Op 6 juli 2023 heeft het Hof van Justitie een tweetal arresten gewezen over de uitleg van artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn, namelijk de arresten XXX [12] en M.A. [13] . Uit dit artikel volgt dat een vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. In de arresten is het Hof van Justitie ingegaan op de vraag of voldaan moet zijn aan twee afzonderlijke voorwaarden (arrest XXX) en hoe het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ moet worden uitgelegd (arrest M.A.). In de overwegingen van deze uitspraak zijn de aangehaalde punten van het Hof van Justitie geparafraseerd. De letterlijke tekst van die punten is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. [14]
4.2.
In het arrest XXX heeft het Hof van Justitie bepaald dat voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf én dat is aangetoond dat hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt. [15]
-
Een bijzonder ernstig misdrijf
4.3.
In het arrest M.A. gaat het Hof van Justitie in op de vraag wanneer een misdrijf een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is. [16] In rechtsoverweging 26 overweegt het Hof van Justitie dat het moet gaan om een misdrijf van buitengewone ernst. En in rechtsoverweging 27 maakt het Hof van Justitie duidelijk dat artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn een afwijking vormt van de in artikel 13 geformuleerde regel dat een vluchtelingenstatus wordt verleend aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. Deze bepaling moet dan ook strikt worden uitgelegd.
4.4.
Om te kwalificeren als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ moet het volgens het Hof van Justitie gaan om een misdrijf dat
gezien de specifieke kenmerken ervan kan worden geacht uitzonderlijk ernstig te zijn, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten. [17] Het gaat hierbij, volgens overweging 35, om zwaardere misdrijven dan de misdrijven die de toepassing van artikel 12, tweede lid, onder b, of artikel 17, eerste lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn kunnen rechtvaardigen.
4.5.
Verder overweegt het Hof van Justitie in overweging 39 dat toepassing alleen gerechtvaardigd kan zijn in geval van een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd onder het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ valt. De mate van ernst kan niet worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijven vormen.
4.6.
Vanaf rechtsoverweging 40 geeft het Hof van Justitie een aantal handvatten die de lidstaten kunnen gebruiken om vast te stellen of een misdrijf ook een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is. Bij het vaststellen moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Deze handvatten zijn: [18]
  • De aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf – en a fortiori van de daadwerkelijk opgelegde straf;
  • Alleen een misdrijf dat een grond vormde om een straf op te leggen die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, wordt beschouwd als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’;
  • Aard van het gepleegde misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde van de samenleving is aangetast;
  • Alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, zowel verzachtende als verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de veroorzaakte schade;
  • De aard van de toegepaste strafprocedure;
  • Geen rekening kan worden gehouden met de eventuele weerklank in de media of bij het publiek.
Het Hof van Justitie benoemt verder dat deze criteria niet uitputtend zijn.
-
Gevaar voor de samenleving
4.7.
Over ‘gevaar voor de samenleving’ heeft het Hof van Justitie overwogen dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet met zich meebrengt dat er alleen al daarom sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat. [19] Er moet sprake zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het tijdsverloop tussen het bijzonder ernstige misdrijf en de intrekking speelt een rol bij de vraag of nog sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging. [20]

Toepassing van de arresten op het bestreden besluit

5. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat volgens de staatssecretaris sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf omdat sprake is van een cumulatie van veroordelingen. Uit het arrest M.A. volgt echter dat de mate van ernst die nodig is voor een bijzonder ernstig misdrijf niet kan worden bereikt door een cumulatie van feiten die afzonderlijk niet als bijzonder ernstig te kwalificeren zijn. Pas in het verweerschrift heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat twee afzonderlijke misdrijven, namelijk de woningoverval en de straatroof, beiden zodanig ernstig zijn dat afzonderlijk sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Gelet hierop is in het bestreden besluit sprake van een motiveringsgebrek. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om, met de aanvullende motivering uit het verweerschrift, de rechtsgevolgen alsnog in stand te houden. De rechtbank legt hieronder uit, aan de hand van de stellingen in het verweerschrift en de door eiser aangevoerde gronden, hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
-
Is het beleid in overeenstemming met het arrest Ahmed en de Kwalificatierichtlijn?
6.1.
Alvorens de misdrijven langs de lat van de recente arresten van het Hof van Justitie te leggen, zal de rechtbank eerst ingaan op de stelling van de staatssecretaris dat het beleid zoals dat is opgenomen in C2/7.10.1 van de Vc 2000 in overeenstemming is met het arrest Ahmed van het Hof van Justitie en met de Kwalificatierichtlijn. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar jurisprudentie [21] van de Afdeling waarin is geoordeeld dat het genoemde beleid in overeenstemming is met het arrest Ahmed en de Kwalificatierichtlijn.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie zich in het arrest Ahmed heeft uitgelaten over het begrip ‘ernstig misdrijf’ uit de Kwalificatierichtlijn. [22] Dit is een ander begrip dan het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Dit volgt ook uit het arrest M.A. Hierin heeft het Hof van Justitie immers overwogen dat “
het gebruik van de uitdrukking „bijzonder ernstig misdrijf” in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 wijst op de keuze van de Uniewetgever om de toepassing van deze bepaling afhankelijk te stellen van met name de bijzonder strenge voorwaarde dat er sprake is van een definitieve veroordeling voor een uiterst ernstig misdrijf, dat wil zeggen een zwaarder misdrijf dan de misdrijven die de toepassing van artikel 12, lid 2, onder b), of artikel 17, lid 1, onder b), en lid 3, van deze richtlijn kunnen rechtvaardigen.” [23]
6.3.
In paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, staat onder andere opgenomen dat de vraag of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf wordt beantwoord aan de hand van de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen in totaal ten minste de toepasselijke norm bedraagt. Verder staat er opgenomen dat er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als aan de volgende voorwaarden (cumulatief) is voldaan:
  • De vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd; en
  • De opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal ten minste tien maanden.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat het beleid zoals dat is opgenomen in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000, op grond waarvan bij meerdere veroordelingen tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel een bijzonder ernstig misdrijf kan worden aangenomen als het totaal van die straffen of maatregelen ten minste tien maanden bedraagt, in strijd is met de arresten van 6 juli 2023 en de Kwalificatierichtlijn. Dat de Afdeling eerder ten aanzien van ernstige misdrijven anders heeft geoordeeld, maakt dit niet anders. Immers, ‘bijzonder ernstige misdrijven’ zijn van een andere categorie dan ‘ernstige misdrijven’ en daar geldt dus ook een ander toetsingskader voor. Dit wordt in het beleid niet onderkend. De verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2020 gaat dan ook niet op omdat die uitspraak niet ingaat op de vraag of de term ‘bijzonder ernstig misdrijf’ juist wordt toegepast maar alleen ingaat op de vraag of het beleid ten aanzien van ‘ernstige misdrijven’ in overeenstemming is met de Kwalificatierichtlijn.
-
Is sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’?
7.1.
In het verweerschrift heeft de staatssecretaris zich, naar aanleiding van de arresten van 6 juli 2023, aanvullend op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf omdat eiser is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor diefstal met geweld en tot vijftien maanden gevangenisstraf voor een straatroof. Deze misdrijven zijn beiden te kwalificeren als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ aldus de staatssecretaris in het verweerschrift. Voor de precieze motivering verwijst de rechtbank naar hetgeen is opgenomen in overweging 3.3 en verder. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting nog aangevoerd dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie geen lijstje met criteria volgt waarlangs kan worden beoordeeld of een misdrijf kan kwalificeren als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
7.1.1.
Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, kan uit de arresten van het Hof van Justitie wel degelijk worden opgemaakt welke omstandigheden moeten worden betrokken bij de beoordeling of een misdrijf een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is. Vanaf rechtsoverweging 40 [24] geeft het Hof van Justitie immers een aantal criteria die in ieder geval bij de beoordeling moeten worden betrokken. Daarbij volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat er een individuele beoordeling plaats dient te vinden om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene vallen onder de uitsluitingsgrond, waarbij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek vereist naar alle omstandigheden van het specifieke geval. [25]
7.1.2.
Verder volgt uit de jurisprudentie dat niet ieder misdrijf kan worden gekwalificeerd als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Zoals de Advocaat-Generaal ook heeft opgemerkt in zijn conclusie geeft de gebruikelijke betekenis van de uitdrukking ‘bijzonder ernstig’ een mate van ernst aan die door de zwaarte ervan ongewoon is of weinig voorkomt en die derhalve kan worden aangemerkt als ‘buitengewoon’. Deze uitdrukking is synoniem voor ‘buitengewoon ernstig’, ‘uitzonderlijk ernstig’ of ‘zeer ernstig’. Hieruit volgt, volgens de Advocaat-Generaal dat een bijzonder ernstig misdrijf een strafbaar feit is dat zich onderscheidt door bepaalde specifieke kenmerken waardoor het in de categorie van de meest ernstige misdrijven kan worden ingedeeld. [26] Ook het Hof van Justitie zelf heeft overwogen dat het moet gaan om zwaardere misdrijven dan de misdrijven die vallen onder de noemer ‘ernstig misdrijf’ [27] , het moet namelijk gaan om misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het meest aantasten. [28] Een indicatie hiervoor kan zijn de zwaarte van de straf. Als de op te leggen straffen behoren tot de zwaarste straffen, kan dit een aanwijzing zijn dat het misdrijf kan worden getypeerd als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Hieruit kan in ieder geval worden opgemaakt dat niet alle misdrijven onder het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ kunnen vallen. Immers, als dat het geval is, zou er in de Kwalificatierichtlijn geen onderscheid zijn gemaakt tussen ‘ernstige misdrijven’ en ‘bijzonder ernstige misdrijven’. Zie hiervoor ook de Conclusie waarin de Advocaat-Generaal opmerkt dat er een zeer groot verschil in zwaarte zit tussen ‘ernstige misdrijven’ en ’bijzonder ernstige misdrijven’. [29] Ook geeft het Hof van Justitie mee dat alleen een misdrijf dat een grond vormde om een straf op te leggen die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, kan worden beschouwd als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. [30] Hoe dichter de opgelegde gevangenisstraf in de buurt komt van de maximumstraf, hoe eerder sprake zal zijn van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. [31] Dit kan met zich meebrengen dat indien een vreemdeling wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het plegen van misdrijf X er sprake kan zijn van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ indien die gevangenisstraf hoger is dan gebruikelijk en dat er geen sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ als de gevangenisstraf lager is dan gebruikelijk of gemiddeld is. Dit terwijl het om hetzelfde misdrijf gaat.
7.1.3.
Bij het bepalen of sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is de motivering van de veroordeling van aanzienlijk belang voor de vaststelling van de omstandigheden van het geval, voor zover daarin uitdrukking wordt gegeven aan de beoordeling door de bevoegde strafrechter over het gedrag van de betrokken vreemdeling. [32] Ook spelen de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf en de daadwerkelijk opgelegde straf een essentiële rol. [33] Verder dient rekening te worden gehouden met de aard van het gepleegde misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde is aangetast en met alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, onder meer eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade. [34] Ook de aard van de gevolgde strafprocedure kan een rol spelen, indien die een afspiegeling vormt van de ernst die de met de strafrechtelijke vervolging belaste autoriteiten aan dat misdrijf hebben toegekend. Deze opsomming is echter niet uitputtend, ook andere omstandigheden kunnen een rol spelen.
7.2.
Gelet op bovenstaande criteria en overwegingen is de rechtbank van oordeel dat zowel de woningoverval als de straatroof in dit specifieke geval niet kunnen kwalificeren als een bijzonder ernstig misdrijf. Daartoe is volgens de rechtbank het volgende redengevend.
o De woningoverval
7.3.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeling voor de woningoverval kan worden gekwalificeerd als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Eiser is op 29 december 2011 bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het in 2009 plegen van een diefstal met geweld in vereniging gedurende de nacht in een woning.
7.3.2.1 Volgens artikel 312 van het wetboek van strafrecht wordt een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren opgelegd voor diefstal met geweld. Als dit feit is gepleegd gedurende de nacht of door twee of meer personen, dan kan een straf van ten hoogste twaalf jaar worden opgelegd. [35]
7.3.2.2. Op een aantal misdrijven in het wetboek van strafrecht staat een levenslange gevangenisstraf dan wel een gevangenisstraf van maximaal 30 jaar. Deze strafmaxima zijn een belangrijke aanwijzing welke delicten als een bijzonder ernstig misdrijf moeten worden gezien die de rechtsorde het meest aantasten en dus behoren tot de categorie van de meest ernstige misdrijven. Bij het onderhavige delict, waar een gevangenisstraf van maximaal twaalf jaar op staat, kan daarom minder snel worden gesproken van een misdrijf dat behoort tot de categorie misdrijven die de rechtsorde het meest aantasten.
7.3.3.1. Uit de Oriëntatiepunten [36] volgt dat bij een overval op een woning de oriëntatiepunten liggen tussen de drie jaar gevangenisstraf (bij licht geweld/bedreiging) en vijf jaar gevangenisstraf (bij ander geweld). Strafvermeerderende en/of strafverminderende factoren zijn onder andere:
  • kwetsbare slachtoffers;
  • omvang schade;
  • (aard en ernst) letsel;
  • samenwerkingsverband;
  • professionele werkwijze;
  • recidive; en,
  • soort wapen/voorwerp.
7.3.3.2. De aan eiser opgelegde straf valt binnen deze oriëntatiepunten, terwijl er sprake is van meerdere strafvermeerderende factoren (denk aan recidive, samenwerkingsverband). De maximum op te leggen straf staat op twaalf jaar. Gelet hierop kan, naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden over een strafmaat die in het licht van de gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is [37] hetgeen een voorwaarde is om te kwalificeren als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
7.3.4.
Dat de strafrechter in het vonnis heeft overwogen dat de onderhavige feiten de rechtsorde ernstig hebben geschokt en gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de maatschappij teweeg hebben gebracht, maakt ook niet dat sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Dit is immers een standaardoverweging bij dergelijke delicten. Daarbij is de maatstaf ook niet of de samenleving ernstig geschokt is, [38] maar of de rechtsorde het meest is aangetast door het gepleegde misdrijf.
7.3.5.
Alles bij elkaar genomen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een misdrijf dat de rechtsorde het meest aantast. Hierdoor is in het geval van de woningoverval geen sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
o De straatroof
7.4.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de veroordeling voor de straatroof kan worden gezien als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Op 31 januari 2014 is eiser door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk voor een straatroof met geweld in 2012.
7.4.2.
Volgens artikel 312 van het wetboek van strafrecht wordt een gevangenisstraf van maximaal 12 jaar opgelegd voor een straatroof gepleegd door twee of meer personen. Nu ook dit ruim onder een levenslange gevangenisstraf dan wel de maximaal op te leggen tijdelijke straf van dertig jaar zit, kan ook hier weer minder snel gesproken worden van een misdrijf dat behoort tot de categorie misdrijven die de rechtsorde het meest aantasten.
7.4.3.
Uit de Oriëntatiepunten volgt dat voor een straatroof met licht geweld de oriëntatiepunten liggen tussen zes en tien maanden (veelvuldige recidive) onvoorwaardelijk. Hierbij zijn strafvermeerderende factoren onder andere de plaats delict, bedreiging met een wapen, kwetsbare slachtoffers en (de aard en ernst van) het letsel. De aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke straf van negen maanden valt binnen de oriëntatiepunten. De maximum op te leggen straf staat op twaalf jaar. Gelet hierop kan, ook in dit geval, naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden over een strafmaat die in het licht van de gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is. [39] Hetgeen een voorwaarde is om te kwalificeren als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
7.4.4.
Verder merkt de rechtbank op dat ook ten aanzien van het vonnis over de straatroof sprake is van standaardoverwegingen door de rechtbank. De enkele verwijzing naar die overwegingen is dan ook onvoldoende om aan te tonen dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf omdat de samenleving ernstig geschokt is. Daarbij is de maatstaf niet of de samenleving ernstig geschokt is, maar of de rechtsorde het meest is aangetast door het gepleegde misdrijf.
7.4.5.
Alles bij elkaar genomen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een misdrijf dat de rechtsorde het meest aantast. Hierdoor is ook in het geval van de straatroof geen sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
7.4.6.
Dit betekent dat verweerder de twee veroordelingen niet aan de intrekking van eisers asielvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen, noch in de toekomst zal kunnen leggen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het navolgende op.
-
Is sprake van een gevaar voor de samenleving?
8.1.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat om te voldoen aan de eisen van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn zowel sprake moet zijn van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ als een ‘gevaar voor de samenleving’. Het enkele geval dat iemand is veroordeeld voor een ‘bijzonder ernstig misdrijf’, is onvoldoende om ook te kunnen stellen dat sprake is van een gevaar voor de samenleving. [40]
8.2.
Bij de vraag of sprake is van een gevaar voor de samenleving moet worden beoordeeld of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. [41] Bij de beoordeling of sprake is van een actuele bedreiging, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. [42] Een van de omstandigheden die hierbij een rol speelt is het tijdsverloop tussen het misdrijf en de intrekking. Dit is vooral van belang bij het beoordelen of van de vreemdeling nog een acute bedreiging uitgaat voor de samenleving. Hoe meer tijd er is verstreken tussen het tijdstip van de definitieve veroordeling voor een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en een besluit op grond van deze bepaling, des te meer moet de bevoegde autoriteit met name rekening houden met ontwikkelingen die zich na het plegen van een dergelijk misdrijf hebben voorgedaan, om te bepalen of er op de dag waarop zij zich moeten uitspreken over een intrekking nog sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. [43] Omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan moeten bij de beoordeling worden betrokken.
8.3.
De rechtbank overweegt dat eiser, sinds de veroordeling voor de straatroof, nog meerdere malen is veroordeeld voor ‘lichte’ vergrijpen, zoals winkeldiefstal, diefstal van een fiets en eenvoudige belediging. Hieruit kan worden opgemaakt dat eiser zijn leven niet echt gebeterd heeft. Daarmee is sprake van een actuele bedreiging. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de gepleegde misdrijven, geen sprake is van een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het gaat hier immers om ‘lichte’ vergrijpen. Eiser is daarmee ook geen gevaar voor de samenleving.

Eindconclusie

9. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Ook kan eiser niet worden gekwalificeerd als een ‘gevaar voor de samenleving’. Dit betekent dat de intrekkingsgrond van artikel 3.105d, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 zich niet voordoet. De staatssecretaris heeft de vluchtelingenstatus van eiser dan ook ten onrechte ingetrokken. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser weer in het bezit is van zijn vluchtelingenstatus. Ook het tegen eiser opgelegde inreisverbod is hiermee niet langer van kracht.
10. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift de staatssecretaris erop lijkt te hinten dat eiser niet langer beschikt over de vluchtelingenstatus omdat de omstandigheden die tot de verlening leidden zich niet langer voordoen. Dit is een zelfstandige beëindigingsgrond, die niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Indien de staatssecretaris van mening is dat deze grond zich in het geval van eiser voordoet, dient de staatssecretaris een daartoe strekkend besluit te nemen. De rechtbank wijst hierbij op het arrest O.A. [44] van het Hof van Justitie waaruit volgt dat de beëindiging van de vluchtelingenstatus op de grond dat de omstandigheden zich niet langer voordoen een individuele beoordeling vereist.
11. Ten aanzien van de beoordeling of een misdrijf een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is, geeft de rechtbank de staatssecretaris mee om in overweging te nemen om in dit soort zaken advies te vragen bij het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie kan immers bij uitstek bepalen hoe een bepaalde straf moet worden geïnterpreteerd en wanneer sprake is van misdrijven die de rechtsorde het meest aantasten. Dit advies kan dan gebruikt worden bij het eigen oordeel van de staatssecretaris of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf.
12. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, voorzitter, en mr. R.H.G. Odink en mr. J.H. Broek, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE 1 – CHRONOLOGISCH OVERZICHT

  • Op 6 maart 1993 heeft de moeder van eiser namens eiser een asielaanvraag ingediend.
  • Bij besluit van 3 juni 1996 is aan eiser een asielvergunning verleend.
  • Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de asielvergunning van eiser ingetrokken.
  • Bij uitspraak van 5 augustus 2017 door deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland is het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2016 vernietigd.
  • Bij uitspraak van 3 augustus 2018 heeft de Afdeling het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
  • Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris de asielvergunning van eiser wederom ingetrokken per 5 augustus 2012 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
  • Op 9 februari 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 1 mei 2020 ingetrokken.
  • Op 15 maart 2021 heeft de staatssecretaris een nieuw voornemen tot intrekking uitgebracht.
  • Op 27 april 2021 en 26 juli 2021 heeft eiser hierop een zienswijze naar voren gebracht.
  • Bij besluit van 3 december 2021 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning asiel van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 5 augustus 2012 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
  • Op 29 december 2021 heeft eiser beroep ingesteld.
  • Bij beslissing van 15 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep van eiser verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en de behandeling van de zaak aangehouden wegens prejudiciële vragen.
  • Op 12 juli 2023 heeft de rechtbank partijen verzocht om te reageren op de uitspraken van het Hof van Justitie van 6 juli 2023.
  • Op 7 september 2023 heeft de staatssecretaris een verweerschrift uitgebracht met daarin de reactie op de arresten van 6 juli 2023.
  • Op 4 december 2023 heeft eiser gereageerd.

BIJLAGE 2 – ARRESTEN HOF VAN JUSTITIE VAN 6 JULI 2023

Arrest M.A., C-402/22

26 Ten tweede duidt de uitdrukking „bijzonder ernstig”, door het begrip „misdrijf” aan te vullen met twee kwalificaties, op een misdrijf van buitengewone ernst, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 38 van zijn conclusie.
27 Wat vervolgens de context betreft waarin de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf” worden gebruikt, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 een afwijking vormt van de in artikel 13 van deze richtlijn geformuleerde regel dat de lidstaten de vluchtelingenstatus verlenen aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. Deze bepaling moet derhalve strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 52).
[…]
30 Ten eerste volgt uit deze rechtspraak dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat pas gebruik kan maken van de in artikel 12, lid 2, onder b), en artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 vastgestelde uitsluitingsgrond met betrekking tot het plegen van een „ernstig misdrijf” door de aanvrager van internationale bescherming, indien zij eerst voor elke individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten heeft onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder deze uitsluitingsgrond vallen, waarbij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek vereist naar alle omstandigheden van het specifieke geval [zie in die zin arresten van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 154, en 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a., C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 92].
31 Wat ten tweede meer in het bijzonder de criteria betreft die moeten worden gehanteerd om met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 de ernst van een misdrijf te beoordelen, heeft het Hof geoordeeld dat de straf die volgens het strafrecht van de betrokken lidstaat op een misdrijf is gesteld daarbij van bijzonder belang is, zonder evenwel doorslaggevend te zijn (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55).
32 Voorts heeft het Hof in punt 56 van datzelfde arrest van 13 september 2018, Ahmed (C‑369/17, EU:C:2018:713), verwezen naar het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van januari 2016 „Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) – A Judicial Analysis”. Punt 3.2.2 van dat rapport heeft betrekking op artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 en bevat de aanbeveling dat de ernst van het misdrijf op grond waarvan een persoon kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming, wordt beoordeeld aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
33 In de vierde plaats blijkt echter uit een vergelijking van de artikelen 12, 14, 17 en 21 van richtlijn 2011/95 dat de Uniewetgever verschillende eisen heeft gesteld met betrekking tot de mate van ernst van de misdrijven die kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de toepassing van een grond voor uitsluiting of intrekking van de internationale bescherming of voor terugleiding van een vluchteling.
34 Zo verwijst artikel 17, lid 3, van richtlijn 2011/95 naar het plegen van „een of meer [...] misdrijven”. Artikel 12, lid 2, onder b), en artikel 17, lid 1, onder b), van deze richtlijn verwijzen, zoals opgemerkt in punt 29 van dit arrest, naar het plegen van een „ernstig misdrijf”. De Uniewetgever heeft er daarentegen voor gekozen om in artikel 14, lid 4, onder b), en artikel 21, lid 2, onder b), van die richtlijn dezelfde bewoordingen te gebruiken, door te vereisen dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een „bijzonder ernstig misdrijf”.
35 Hieruit volgt dat het gebruik van de uitdrukking „bijzonder ernstig misdrijf” in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 wijst op de keuze van de Uniewetgever om de toepassing van deze bepaling afhankelijk te stellen van met name de bijzonder strenge voorwaarde dat er sprake is van een definitieve veroordeling voor een uiterst ernstig misdrijf, dat wil zeggen een zwaarder misdrijf dan de misdrijven die de toepassing van artikel 12, lid 2, onder b), of artikel 17, lid 1, onder b), en lid 3, van deze richtlijn kunnen rechtvaardigen.
36 Ten slotte pleit het hoofddoel van richtlijn 2011/95, zoals dat blijkt uit artikel 1 en overweging 12 ervan, namelijk te verzekeren dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven, en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken, eveneens voor een strikte uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van deze richtlijn.
37 Uit voorgaande overwegingen volgt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 alleen kan worden toegepast op een derdelander die definitief is veroordeeld voor een misdrijf dat gezien de specifieke kenmerken ervan kan worden geacht uitzonderlijk ernstig te zijn, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten.
38 Hoewel de ernst van een bepaald misdrijf met het oog op de toepassing van richtlijn 2011/95 overeenkomstig de in punt 23 van dit arrest genoemde rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van een gemeenschappelijke maatstaf en gemeenschappelijke criteria, neemt dit niet weg dat – bij de huidige stand van het Unierecht – voor het strafrecht van de lidstaten geen algemene harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld. Bij deze beoordeling moet dus rekening worden gehouden met de keuzen die in het kader van het strafrechtsysteem van de betrokken lidstaat zijn gemaakt met betrekking tot de aanduiding van de misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het meest aantasten.
39 Aangezien deze bepaling ziet op een definitieve veroordeling voor „een bijzonder ernstig misdrijf” in het enkelvoud, en zij strikt moet worden uitgelegd, kan de toepassing ervan echter alleen gerechtvaardigd zijn in geval van een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd onder het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” valt, hetgeen veronderstelt dat het van de in punt 37 van dit arrest bedoelde ernst is, met dien verstande dat deze mate van ernst niet kan worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen.
40 Bovendien moet, zoals blijkt uit de in punt 30 van dit arrest vermelde rechtspraak, bij de beoordeling van de ernst van een misdrijf waarvoor een derdelander is veroordeeld, rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het betrokken geval. In dit verband is de motivering van de veroordeling van aanzienlijk belang voor de vaststelling van die omstandigheden, voor zover daarin uitdrukking wordt gegeven aan de beoordeling door de bevoegde strafrechter van het gedrag van de betrokken derdelander.
41 Onder de andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een misdrijf de in punt 37 van dit arrest bedoelde mate van ernst bereikt, zijn voorts vooral de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf – en a fortiori van de daadwerkelijk opgelegde straf – van essentieel belang.
42 Aangezien de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 beperkt is tot uitzonderlijk ernstige misdrijven, kan dus alleen een misdrijf dat een grond vormde om een straf op te leggen die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, worden beschouwd als een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van deze bepaling.
43 Naast de straf die op een misdrijf staat en de feitelijk opgelegde straf, dient de beslissingsautoriteit, onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instanties, met name rekening te houden met de aard van het gepleegde misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde van de betrokken samenleving is aangetast, en met alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, onder meer eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade.
44 De aard van de strafprocedure die wordt toegepast om het betrokken misdrijf te bestraffen, kan eveneens van belang zijn, indien deze een afspiegeling vormt van de ernst die de met de strafrechtelijke vervolging belaste autoriteiten aan dat misdrijf hebben toegekend.
45 Daarentegen kan bij de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 geen rekening worden gehouden met de eventuele weerklank van het betrokken misdrijf in de media of bij het publiek, gelet op het feit dat een dergelijke omstandigheid wezenlijk subjectief en bijkomstig van aard is.
46 Verder moet worden gepreciseerd dat, zoals blijkt uit punt 40 van dit arrest, bij de beoordeling van het betrokken misdrijf rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het betrokken geval, zodat de in de punten 40 tot en met 44 van dit arrest uiteengezette beoordelingscriteria niet uitputtend zijn en dus in voorkomend geval kunnen worden aangevuld met verdere criteria.
[…]
52 Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet reeds aantoont dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat waar die derdelander zich bevindt.

ARREST XXX, C-8/22

60 Uit al deze overwegingen volgt dat een in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 bedoelde maatregel alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken derdelander een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt.
[…]
62 In deze context, en met name gelet op het feit dat artikel 45, lid 3, van richtlijn 2013/32 bepaalt dat het besluit van de bevoegde autoriteit tot intrekking van de internationale bescherming vermeldt op welke feitelijke en juridische argumenten het is gebaseerd, moet de bevoegde autoriteit over alle relevante informatie beschikken en in het licht van die informatie zelf alle specifieke omstandigheden van het geval beoordelen, teneinde de strekking van haar besluit te bepalen en dit volledig te motiveren [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a., C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 80].
63 Bij de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, is het in de regel weliswaar zo dat de vaststelling van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving impliceert dat bij de betrokken persoon een neiging bestaat om het gedrag dat die bedreiging vormt in de toekomst te herhalen, maar het is ook mogelijk dat louter het gedrag in het verleden op zich voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging [zie in die zin arrest van 2 mei 2018, K. en H. F. (Verblijfsrecht en vermeende oorlogsmisdrijven), C‑331/16 en C‑366/16, EU:C:2018:296, punt 56]. Het feit dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf is van bijzonder belang, aangezien de Uniewetgever specifiek heeft verwezen naar het bestaan van een dergelijke veroordeling en deze, afhankelijk van de omstandigheden rond het plegen van dat misdrijf, kan bijdragen tot de vaststelling van het bestaan van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving van de betrokken lidstaat.
64 Wat in het bijzonder het actuele karakter van een dergelijke bedreiging betreft, volgt echter zowel uit het antwoord op de eerste vraag als uit de rechtspraak van het Hof dat uit het strafblad van de betrokken derdelander niet automatisch kan worden afgeleid dat jegens hem de in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 bedoelde maatregel kan worden vastgesteld (zie in die zin 13 september 2016, CS, C‑304/14, EU:C:2016:674, punt 41). Hoe meer tijd er is verstreken tussen het tijdstip van de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf en een besluit op grond van deze bepaling, des te meer moet de bevoegde autoriteit met name rekening houden met ontwikkelingen die zich na het plegen van een dergelijk misdrijf hebben voorgedaan, om te bepalen of er op de dag waarop zij zich moet uitspreken over de eventuele intrekking van de vluchtelingenstatus sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Voor het procesverloop zie bijlage 1 en voor een chronologisch overzicht zie bijlage 2.
3.Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
4.Artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn.
5.Vreemdelingenbesluit 2000.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.Het gaat hier om de arresten in de zaken XXX, C-8/22, ECLI:EU:C:2023:542 en M.A., C-402/22, ECLI:EU:C:2023:543.
8.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
9.Vreemdelingencirculaire.
10.Hof van Justitie, 13 september 2018, C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713.
11.Zie de uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:226, rechtsoverwegingen 7 – 7.2.
12.Hof van Justitie, 6 juli 2023, XXX, C-8/22, ECLI:EU:C:2023:542.
13.Hof van Justitie, 6 juli 2023, arrest M.A., C-402/22, ECLI:EU:C:2023:543.
14.Zie bijlage 3.
15.Hof van Justitie, 6 juli 2023, arrest XXX, C-8/22, punten 27 tot en met 42.
16.De relevante rechtsoverwegingen zijn te vinden in Bijlage 3.
17.Rechtsoverweging 37.
18.Rechtsoverwegingen 40 tot en met 45, arrest C-402/22.
19.Rechtsoverweging 52, arrest C-402/22.
20.Rechtsoverweging 64, arrest C-8/22.
21.Zie de uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:226, rechtsoverwegingen 7 – 7.2.
22.Dit staat in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.
23.Zie rechtsoverweging 35, arrest C-402/22.
24.Arrest M.A, C-402/22.
25.Arrest M.A., C-402/22, rechtsoverweging 30.
26.Conclusie van Advocaat-Generaal J. Richard de la Tour van 17 mei 2023 in C-402/22, overweging 38 en 39. Zie ook het arrest, overweging 26 waar het Hof van Justitie verwijst naar de opmerkingen van de Advocaat Generaal.
27.Hof van Justitie, arrest M.A., C-402/22, rechtsoverweging 35.
28.Hof van Justitie, arrest M.A, C-402/22, rechtsoverweging 37.
29.Conclusie, overweging 61.
30.Arrest M.A., C-402/22, rechtsoverweging 42.
31.Zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal, overweging 37.
32.Hof van Justitie, arrest M.A., C-402/22, rechtsoverweging 40.
33.Idem, rechtsoverweging 41.
34.Idem, rechtsoverweging 43.
35.Artikel 312, tweede lid, wetboek van strafrecht.
36.Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken. De oriëntatiepunten vormen een vertrekpunt van denken over de op te leggen straf.
37.Rechtsoverweging 42, arrest C-402/22.
38.Zie ook rechtsoverweging 45 van het arrest M.A., waarin is overwogen dat bij de toepassing van artikel 14, vierde lid, onder b, geen rekening mag worden gehouden met de eventuele weerklank van het betrokken misdrijf in de media of bij het publiek, gelet op het feit dat een dergelijke omstandigheid wezenlijk subjectief en bijkomstig van aard is.
39.Rechtsoverweging 42, arrest C-402/22.
40.Hof van Justitie, arrest M.A., C-402/22, rechtsoverweging 52.
41.Hof van Justitie, arrest XXX, C-8/22, rechtsoverweging 60.
42.Idem, rechtsoverweging 62.
43.Idem, rechtsoverweging 64.
44.Hof van Justitie, 20 januari 2021, O.A., C-255/19, ECLI:EU:C:2021:36, rechtsoverwegingen 37-39.