ECLI:NL:RBDHA:2025:250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
NL24.42543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van eiser uit Jemen in het licht van de 15c-situatie en beleidswijzigingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Jemenitische nationaliteit, had op 10 april 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 24 oktober 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie in Jemen, specifiek in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, niet meer als uitzonderlijk wordt beschouwd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de minister niet voldoende inzicht heeft gegeven in de humanitaire situatie in Jemen en hoe deze van invloed is op de beoordeling van asielaanvragen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de minister om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42543

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. E. de Bonth).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft op 10 april 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 24 oktober 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
1.1.
De minister heeft op 29 oktober 2024 een aanvullend besluit genomen waarin is aangegeven dat eiser het beroep wel in Nederland mag afwachten in tegenstelling tot hetgeen in het besluit van 24 oktober 2024 is vermeld. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser mede gericht tegen het aanvullende besluit van 29 oktober 2024.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, W. Jaafar als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser stelt van Jemenitische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 2 januari 1995. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Hij is gevlucht uit Jemen vanwege de onveilig situatie die er heerst voor eiser. Hij is gedurende een aantal jaren in Qatar werkzaam geweest bij het Ministerie van Defensie voor de coalitie (Saoedi-Arabië, Oman, Qatar, Jordanië en Egypte). Hij vreest als hij terugkeert naar het noorden dat hij zich moet aansluiten bij de Houthi’s en in het zuiden verwacht eiser problemen te krijgen omdat daar separatisten zitten. Eiser kon ook niet langer in Qatar verblijven omdat hij daar geen werk en verblijfsrecht meer had.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven (relevante elementen):
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst
  • Rekrutering door Houthi’s
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig wordt geacht. De rekrutering door Houthi’s acht de minister ongeloofwaardig. Het geloofwaardig geachte relevante element is volgens de minister niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag en ook is niet aannemelijk geworden dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Jemen. Volgens de minister is op grond van het landenbeleid in heel Jemen op dit moment sprake van de kwalificatie ‘minder uitzonderlijk’ met betrekking tot van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Het is dan aan eiser om op basis van individuele omstandigheden aannemelijk te maken waarom specifiek hij een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van de hoge mate van willekeurig geweld ten opzichte van andere burgers. Uit de verklaringen van eiser is niet gebleken dat hij meer risico loopt dan andere burgers om slachtoffer te worden van willekeurig geweld vanwege persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft genoemd dat hij in het zuiden te vrezen heeft voor problemen met separatisten, maar hij heeft daar nooit geleefd en heeft ook geen reden genoemd waarom hij naar het zuiden moeten gaan.
5.2.
Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser zonder gegronde reden niet zo snel nadat hij in Nederland is ingereisd kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst. Daarom heeft de minister de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank daarover
Ex-nunc toets beleidswijziging
6. Eiser voert allereerst aan dat hij is benadeeld omdat niet tijdig op zijn asielaanvraag is beslist. Immers met ingang van 24 april 2024 is het landenbeleid ten aanzien van Jemen gewijzigd. Als de minister wel tijdig had beslist dan had hij een asielvergunning gekregen. Hiermee is zijn positie nadeliger dan die van vreemdelingen waarbij de minister wel tijdig heeft beslist, ook omdat de minister niet overgaat tot intrekking van reeds verleende asielvergunningen. Eiser stelt dat de minister ten onrechte zijn aanvraag ex-nunc heeft beoordeeld omdat er willens en wetens door de minister niet tijdig op zijn aanvraag is beslist.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het te betreuren is dat eiser lang op een besluit heeft moeten wachten maar er is niet doelbewust niet eerder op de aanvraag besloten. De minister wijst er verder op dat op een asielaanvraag wordt beslist volgens het beleid dat geldt op het moment dat de beslissing wordt genomen. Op dat moment wordt beoordeeld of eiser in Nederland bescherming nodig heeft. Eiser is niet in een slechtere positie gekomen door het afwijzende besluit op zijn asielaanvraag, nu hij voordat er op de aanvraag werd beslist ook niet in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. Het feit dat de verblijfsvergunningen van personen die al wel een asielvergunning hadden op het moment dat de beoordeling van de minister van de algemene situatie in Jemen wijzigde, niet worden ingetrokken, betekent niet dat er ten aanzien van eiser, op wiens asielaanvraag nog niet was beslist, een onjuiste beslissing is genomen. De minister verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2221).
6.2.
De rechtbank overweegt dat als algemeen uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels, alleen in het geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstiger positie komt, is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat eiser geen verblijfsvergunning heeft verkregen in tegenstelling tot anderen waarbij eerder op de aanvraag is beslist en die wel in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsgunning kan dus niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid. Ook het feit dat de minister niet tijdig op de aanvraag heeft beslist leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, immers er zijn vele vreemdelingen waarvoor geldt dat de beslistermijn (ruimschoots) is overschreden en waarvan de behandeling van de aanvraag lang is blijven liggen. Voor de stelling van eiser dat de minister zijn aanvraag willens en wetens heeft laten ligging in afwachting van de wijziging van het landenbeleid voor Jemen heeft eiser geen enkel concreet aanknopingspunt of onderbouwing gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het geval van eiser zijn aanvraag heeft mogen beoordelen volgens het ten tijde van de besluitvorming geldende landenbeleid voor Jemen. Dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de reeds verleende verblijfsvergunning van vreemdelingen uit Jemen niet worden ingetrokken volgt de rechtbank evenmin. De minister heeft in dat kader terecht gewezen op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2016. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Landenbeleid voor Jemen en artikel 15, aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn
7. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 28 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17489) en twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 28 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:19864 en ECLI:NL:RBDHA:2024:19859) op het standpunt gesteld dat de minister de beleidswijziging, dat in Jemen niet langer uitgegaan wordt van de meest uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15c (“kale” 15c situatie) niet voldoende heeft onderbouwd.
7.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 28 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:19859) -kort gezegd- volgt dat de minister onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de humanitaire situatie in Jemen is betrokken bij de afweging dat niet langer sprake van een dusdanig hoog geweldsniveau dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat indien vreemdelingen terug moeten keren naar Jemen, zij alleen al door hun aanwezigheid in Jemen een reëel risico lopen op een ernstige en individuele bedreiging van het leven of hun persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. In deze zaak heeft de minister zich, net als in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van 28 november 2024, op het standpunt gesteld dat de (slechte) humanitaire situatie in het kader van artikel 15c alleen wordt betrokken voor zover deze direct en in overwegende mate het gevolg is van specifiek en doelbewust handelen of nalaten van de verschillende strijdende partijen. Waarbij de minister opmerkt dat de humanitaire situatie Jemen niet alleen aan de strijdende partijen is te wijten maar ook aan andere omstandigheden, zoals natuurrampen. Ter zitting is door de minister aangegeven dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 28 november 2024. Verder heeft de minister verwezen naar het landenbeleid, het algemeen ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende bronnen en aangegeven dat er thans geen andere informatie voorhanden is. De rechtbank constateert echter dat uit de voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer volgt dat uit de door de minister genoemde informatie juist volgt dat de strijdende partijen bewust de slechte humanitaire situatie in Jemen creëren dan wel in stand houden of verergeren en dat door de minister onvoldoende is onderbouwd wat het aandeel van de economische oorlogsvoering is inzake de 15c- situatie in Jemen. De meervoudige kamer heeft daarom geoordeeld dat de minister onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de humanitaire situatie mee heeft gewogen in de beoordeling in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
7.2.
De rechtbank ziet in wat de minister in de procedure van eiser naar voren heeft gebracht dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 28 november 2024 is gedaan. De beroepsgrond van eiser slaagt.
Overige beroepsgronden
8. Ten aanzien van de overige beroepsgronden van eiser, die zien op de geloofwaardigheidsbeoordeling van zijn asielmotief dat hij vreest gerekruteerd te worden door de Houthi’s en de toepassing van de glijdende schaal van artikel 15c zoals uiteengezet in het arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:843), overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Eiser stelt dat zijn gehoor heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de beleidswijzing door de minister en dat bij het horen is aangegeven dat hij in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning enkel vanwege zijn Jemenitische nationaliteit. Hierdoor had het gehoor een andere insteek dat een “gewoon” asielgehoor en is eiser niet voldoende in de gelegenheid gesteld om alle relevante omstandigheden naar voren te brengen.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat het nader gehoor van eiser heeft plaatsgevonden op 15 maart 2024. Dat is vóór de wijziging van het landenbeleid voor Jemen per 24 april 2024. Voor dat moment gold nog dat voor Jemen sprake was de “kale” 15c-situatie. Het horen in het kader van een “kale” 15c-situatie en waarbij ervan uit wordt gegaan dat er een vergunning wordt verleend voor een ieder met de Jemenitische nationaliteit kent een ander uitgangspunt dan het horen in het kader van het nieuwe beleid. Met het ingaan van het nieuwe beleid zijn de individuele omstandigheden van eiser relevanter geworden, zowel in het kader van zijn gestelde individuele vrees bij terugkeer om gerekruteerd te worden als de relevante omstandigheden in zijn individuele situatie die de kans op willekeurig geweld groter maken (toepassing glijdende schaal). Het is de rechtbank niet gebleken dat de minister daar in het gehoor rekening mee heeft gehouden terwijl dit wel relevant is voor de beoordeling van eisers aanvraag. De minister heeft eiser wel in de gelegenheid gesteld om verklaringen af te leggen over zijn vrees bij terugkeer en hierover zijn ook vragen gesteld, echter aan eiser is ook medegedeeld dat hij in aanmerking kon komen voor een vergunning alleen vanwege zijn Jemenitische nationaliteit.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit het volgende. Indien de minister wenst vast te houden aan de beleidswijziging ten aanzien van de “kale’ 15c situatie en dit met inachtneming van deze uitspraak in een nieuw te nemen besluit beter motiveert, zal de minister eisers vrees bij terugkeer voor rekrutering door de Houthi’s opnieuw dienen te beoordelen. Hierbij dient de minister na te gaan of zij, uit het gehoor en de door eiser in de loop van de procedure ingebrachte stukken en verklaringen, over voldoende informatie beschikt om deze beoordeling te maken. Tevens dient de minister na te gaan of er voldoende informatie is om een beoordeling te maken over de vraag of er in het geval van eiser individuele omstandigheden zijn die maken dat voor eiser de kans dat hij slachtoffer wordt van willekeurig geweld groter is dan voor anderen (de toepassing van de glijdende schaal uit het arrest X). Zo nodig dient de minister eiser daarover opnieuw te horen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat dit in strijd is met de motiveringsplicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De minister zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak.
9.1.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.M. Vedder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 januari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.