4.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij separaat vonnis van heden de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 270 dagen waarvan 72 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens het strafbare feit mensenhandel in vereniging.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en baseert zich op de volgende bewijsmiddelen.
De schatting van het voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De rechtbank kan zich niet verenigen met de berekening die in de ontnemingsrapportage is gehanteerd en overweegt daartoe het volgende.
Aantal werkzame weken, werkdagen per week en klanten per werkdag
De rechtbank heeft een bewezenverklaring uitgesproken voor de periode van 26 april 2024 tot en met 27 mei 2024. [slachtoffer] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij heeft gewerkt tot een klant haar in elkaar had geslagen. Uit de bewijsmiddelen bij het vonnis blijkt dat dit op 23 mei 2024 is gebeurd. Tevens blijkt daaruit dat [slachtoffer] op 27 mei 2024 weer aan het werk was, echter is de veroordeelde diezelfde dag door de politie opgepakt. Ten aanzien van de periode waarin de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen gaat de rechtbank dan ook uit van de periode van 26 april 2024 tot en met 23 mei 2024, wat een periode van vier weken behelst.
Gelet op de Snapchatberichten tussen [slachtoffer] en [medeverdachte], de klantcontactenen de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissarisis het aantal werkdagen en werkzame uren dat in de berekening van de ontnemingsrapportage is opgenomen geen accurate schatting van de daadwerkelijk verrichte werkuren door [slachtoffer] . Dit aantal ligt – alleen al op basis van de eigen verklaring van [slachtoffer] – aanzienlijk lager. Op basis van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het gemiddelde aantal werkdagen per week schattenderwijs vast op 3,5 dagen per week en het gemiddelde aantal klanten per nacht op 3 klanten.
Aantal minuten per klant en inkomsten per minuut
Voor de schatting van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank uitgaan van de berekening die in de ontnemingsrapportage ten grondslag is gelegd aan het gemiddeld aantal minuten per klantafspraak en het verdiende bedrag per minuut. De rechtbank zal hierbij de klantcontacten die buiten de bewezenverklaarde periode vallen buiten beschouwing laten, als ook de afspraak van 16 mei 2024 van 660 minuten, omdat deze afspraak het gemiddelde van het aantal minuten per klant onevenredig beïnvloed.
Dit brengt de volgende tabel met zich mee:
Datum Omschrijving Aantal minuten Totaal bedrag
13-5-2024 [klant 1] 30 € 180
18-5-2024 [klant 2] 60 € 250
10-5-2024 [klant 3] 60 € 350
9-5-2024 [klant 4] 120 € 450
5-5-2024 [klant 5] 45 € 200
5-5-2024 [klant 6] 60 € 300
4-5-2024 [klant 7] 30 € 150
6-5-2024 [klant 8] 120 € 350
18-5-2024 [klant 9] 120 € 400
4-5-2024 [klant 10] € 250
11-5-2024 [klant 11] 60 € 200
1-5-2025 [klant 12]
60 € 250
Totaal 825 € 3.330
Totaal aantal klanten 12
Op basis van bovenstaande tabel betreft het gemiddeld aantal minuten per klant 69 minuten. Het gemiddelde bedrag per minuut komt uit op € 4,03.
Dit maakt dat de uit werkzaamheden van [slachtoffer] verkregen opbrengsten gedurende de bewezenverklaarde periode als volgt kunnen worden berekend:
4 werkzame weken x 3,5 werkdagen x 3 klanten per dag x 69 minuten per klant x
€ 4,03 per minuut = € 11.679,-.
-
Ontvangsten door [slachtoffer]
Uit het veroordelend vonnis volgt dat [slachtoffer] het verdiende contante geld moest afstaan aan de veroordeelde en [medeverdachte] en dat de veroordeelde de girale inkomsten uit betaalverzoeken op zijn bankrekening ontving. [slachtoffer] ontving vervolgens een klein percentage van het totaal aan inkomsten van de veroordeelde en/of [medeverdachte] . [slachtoffer] heeft verklaard dat zij per werkdag een bedrag van € 100,- ontving, en een keer een bedrag van € 150,- ontving. Uit de Snapchatberichten tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] volgt dat zij per gewerkt uur een bedrag van
€ 50,- verdiende. Op 12 mei 2024 mag zij van een totaalbedrag van € 630,- een bedrag van € 180,- voor zichzelf houden. Deze bedragen in ogenschouw nemend en uitgaande van een – mede op basis van de prijzen zoals genoemd in de advertentie – geschat gemiddeld uurtarief van € 250,-, schat de rechtbank het door [slachtoffer] verkregen percentage voor haar verdiensten op 20 procent.
Een percentage van 20 procent van het totaal aan berekende opbrengsten van € 11.679,- is
€ 2.336,-.
Overige kosten voor de veroordeelde
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt die van het totaal aan opbrengsten moeten worden afgetrokken.
- Vervoer
Ten aanzien van de door de veroordeelde gestelde gemaakte vervoerskosten overweegt de rechtbank dat uit de Snapchatberichten volgt dat de klanten voor het vervoer van [slachtoffer] betaalden, of dat [slachtoffer] deze kosten zelf moest dragen. De rechtbank zal voor deze post dan ook geen gemaakte kosten voor de veroordeelde begroten.
- Misgelopen omzet
Dat de veroordeelde omzet heeft misgelopen ten gevolge van het sluiten van zijn avondwinkel om [slachtoffer] naar de klantenafspraken te vervoeren, is in onderhavige procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal voor deze post eveneens geen kosten begroten.
- Belastingheffing over de opbrengsten
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat de stortingen van de klanten in de opbrengst van de winkel zijn meegenomen en dat hierover door de veroordeelde belasting is afgedragen. Met verwijzing naar onder vermelde jurisprudentie zal de rechtbank bij het vaststellen van de kostenposten geen rekening houden met mogelijke belastingheffing over de opbrengsten.
In zijn arrest van 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499 heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de in dat arrest weergegeven wetsgeschiedenis - het volgende overwogen: "(...) het fiscale mechanisme dat, voorzover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voorzover dat voordeel weer wordt ontnomen, [leidt] naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing."
Het genoemde fiscale mechanisme heeft alleen betrekking op heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel en ziet niet op belastingen met een andere heffingsgrondslag (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57). Dit betekent dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag geen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. Na aftrek van de vastgestelde kosten, te weten de ontvangsten door [slachtoffer] , wordt het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van: € 11.679,- minus € 2.336,- = € 9.343,-.
Pondspondsgewijze toewijzing
De rechtbank heeft in het veroordelend vonnis de veroordeelde en [medeverdachte] als medeplegers van het bewezenverklaarde feit aangemerkt. Het totaal berekende wederrechtelijk verkregen voordeel zal pondspondsgewijs worden verdeeld over de veroordeelde en [medeverdachte] . Nu niet is vast te stellen wat de exacte verdeling tussen hen is geweest en niet evident is gebleken dat één van hen een ondergeschikte rol had ten opzichte van de ander, komt de rechtbank tot een evenredige verdeling. Een pondspondsgewijze toedeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel doet daarom recht aan die situatie.
Geen verrekening met de vordering van de benadeelde partij
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld indien in het veroordelend vonnis de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen. In artikel 36e, lid 9, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijke voordeel wordt geschat, uitsluitend in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht ‘voor zover die zijn voldaan’. Deze situatie is hier niet aan de orde, waardoor de rechtbank aan dit verweer voorbij zal gaan.
Afstemming tussen het OM en de Belastingdienst
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat in het besluit van het Ministerie van Financiën is voorzien in een afstemmingsprocedure tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst. Nu geen afstemming tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst heeft plaatsgevonden, moet de vordering van de officier van justitie worden afgewezen, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt dat de jurisprudentie die door de raadsvrouw is aangehaald en waarop een beroep wordt gedaan, ziet op een besluit dan wel een protocol dat thans niet meer geldend is. Ook overigens is de rechtbank geen rechtsregel gebleken waaruit het dwingend karakter volgt dat tussen het openbaar ministerie en de belastingdienst overleg dient plaats te vinden voordat de officier van justitie een ontnemingsvordering aanhangig maakt. Aan dit standpunt van de raadsvrouw wordt dan ook voorbij gegaan.