ECLI:NL:RBDHA:2025:22107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
NL25.435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging voorlopig verblijf als familie- of gezinslid, beoordeling van hechte persoonlijke banden en cultuurafhankelijkheid binnen de HDP-toets

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. De minister van Asiel en Migratie heeft de mvv-aanvraag van eiseres afgewezen, met als argument dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar meerderjarige kleinzoon, referent. Eiseres, geboren in 1952 met de Syrische nationaliteit, wenst in Nederland te verblijven bij referent, die sinds 2021 over een asielstatus beschikt. De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de identiteit van eiseres en referent aannemelijk acht, maar niet de familierechtelijke relatie. De minister heeft geen nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie aangeboden, omdat hij van mening is dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven is. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de hechte persoonlijke banden feitelijk van aard is en dat de minister een cultuurgebonden toetsingskader heeft gehanteerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de inhoudelijke motivering het besluit kan dragen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden, omdat de gebruikelijke omgang tussen grootouder en kleinkind niet is overstegen. De minister wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.435
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres (gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),

en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.M. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Bij het primaire besluit van 2 augustus 2023 heeft de minister de mvv-aanvraag van eiseres afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 december 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij deze eerdere afwijzing gebleven.
1.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres aan de hand van beroepsgronden. Het beroep is gegrond, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Het bestreden besluit
3. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 1952 en heeft de Syrische nationaliteit. Ze wenst verblijf in Nederland omdat ze wil verblijven bij haar meerderjarige kleinzoon, referent. Referent is geboren op [geboortedatum 2] 2006, heeft de Syrische nationaliteit en beschikt sinds 2021 over een asielstatus in Nederland. De ouders, het zusje en broertje van referent zijn met een mvv onder de beperking ‘nareis’ naar Nederland gekomen en verblijven sinds 2022 in Nederland.
3.1.
De minister acht de identiteit van eiseres en referent aannemelijk, maar niet de familierechtelijke relatie tussen hen. De stukken die eiseres en referent hebben overgelegd acht de minister daartoe onvoldoende. Omdat de minister daarin wel een begin van bewijs ziet, geeft hij eiseres en referent het voordeel van de twijfel. Er wordt echter geen nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie aangeboden, omdat de minister stelt dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven. Dat komt omdat eiseres en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen hen sprake is van hechte persoonlijke banden. Daartoe overweegt de minister dat, ook al kan samenwoning aannemelijk zijn, dit op zichzelf niet volstaat om hechte persoonlijke banden aan te nemen. Daarnaast overweegt de minister dat de ouders van referent altijd zijn primaire verzorgers zijn geweest, zodat de band met eiseres niet meer dan gebruikelijk is. Ten aanzien van de overige familieleden van referent die inmiddels in Nederland verblijven, neemt de minister evenmin familie- of gezinsleven aan. Het bezwaar in het bestreden besluit is daarom afgewezen als ongegrond. Omdat geen familie- of gezinsleven wordt aangenomen, heeft de minister ook geen belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechter van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Juridische kader
4. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM een vraag is van feitelijke aard. Het gaat om het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden.i Dat betekent dat de hechte persoonlijke banden moeten worden beoordeeld zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden. Er moet daarbij sprake zijn van een band die de gebruikelijke omgang overstijgt.ii Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten factoren aangewezen die relevant kunnen zijn bij de vraag of sprake is van deze meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Van belang is of de familieleden hebben samengewoondiii, de mate van financiële afhankelijkheidiv, de mate van emotionele afhankelijkheid, de medische omstandighedenv, de banden met het land van herkomstvi en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin.vii
4.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 15 november 2024 overwogen dat samenwonen op zichzelf geen vereiste is voor het aannemen van hechte persoonlijke banden. Wel kan samenwonen als relevante factor worden meegewogen, naast andere feiten en omstandigheden die maken dat er sprake is van zulke banden.viii Het komt erop aan of het geheel van factoren, zoals genoemd in bovengenoemde rechtsoverweging, gezamenlijk bezien leidt tot de conclusie dat sprake is van meer dan gebruikelijke omgang en daarmee van hechte persoonlijke banden.
Het oordeel van de rechtbank
Frequent contact en de duur daarvan
5. Eiseres betoogt dat de minister bij de beoordeling van de hechte persoonlijke banden ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het feit dat zij niet de primaire verzorgster van referent is geweest. Volgens haar volgt dit niet uit Werkinstructie (WI) 2020/16, waarin ook samenwoning en frequent contact relevant worden geacht. Eiseres betoogt ook dat er door de minister weinig is gezegd over de duur van haar band met referent, terwijl dit volgens haar wel een relevant aspect is in het licht van WI 2020/16.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het samenwonen, het frequente contact en de duur daarvan voldoende betrokken in de beoordeling van de hechte persoonlijke banden. Uit WI 2020/16 volgt niet dat deze factoren op zichzelf doorslaggevend zijn; de werkinstructie benadrukt juist dat alle relevante omstandigheden in samenhang moeten worden beoordeeld, zoals ook volgt uit het hiervoor geschetste juridische kader. De minister heeft in dit verband met name betrokken dat eiseres en referent in de periode 2006-2020 hebben samengewoond, en dat eiseres sinds 2019 hulpbehoevend is geworden. Daaruit blijkt dat er door de minister wel degelijke rekening is gehouden met de duur van de band tussen eiseres en referent. De minister heeft ook de intensiteit en aard van het contact daarbij betrokken en erkent dat eiseres zorg heeft verleend aan referent, maar niet van dusdanige aard dat deze de gebruikelijke omgang tussen een grootouder en kleinkind overstijgt. De beroepsgrond slaagt niet.
Cultuurafhankelijkheid binnen de toets van hechte persoonlijke banden
6. Daarnaast stelt eiseres dat de minister een te streng en cultuurgebonden toetsingskader heeft gehanteerd door uitsluitend de Syrische gezinsdynamiek als referentie te nemen om te kijken of er sprake is van een meer dan gebruikelijke omgang. Volgens eiseres vereist het EVRM een Europese maatstaf, waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat samenwoning met grootouders en hun betrokkenheid bij de opvoeding in Europa minder gebruikelijk is en daardoor eerder kan leiden tot het aannemen van een meer dan gebruikelijke omgang.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 maart 2025 heeft geoordeeld dat een afhankelijkheidsrelatie niet gaat om de vraag of de aangevoerde feiten en omstandigheden gebruikelijk zijn in de lidstaat waar de verblijfsvergunning is aangevraagd of in het land van herkomst.ix Zou dat wel het uitgangspunt zijn, dan zou de minister steeds moeten bepalen wat als ‘gebruikelijk’ geldt, terwijl dat niet alleen per land, maar ook per regio of gemeenschap kan verschillen. De Afdeling benadrukt dat iedere zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang moeten worden gewogen om te bepalen of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Het voorgaande betekent dus dat de situatie in het land van herkomst een rol kán spelen, maar het gaat er niet om welke status een gezinslid in de culturele context heeft.x Hoewel deze uitspraak betrekking had op de beoordeling van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen een meerderjarig kind en zijn ouder, acht de rechtbank de daarin gegeven lijn ook relevant voor de toetsing van hechte persoonlijke banden, nu beide een feitelijke beoordeling vergen.xi Dit betekent voor de toets van de hechte persoonlijke banden dat wat wordt aangemerkt als meer dan gebruikelijke omgang, en dus leidt tot aannemen van hechte persoonlijke banden, een geobjectiveerde beoordeling vergt.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister zich in de besluitvorming op het standpunt stelt dat het in Syrië normaal is om met gezinnen met elkaar te wonen. Er is dus door de minister in het bestreden besluit gekeken naar de situatie in Syrië en wat dat betekent voor de hechte persoonlijke banden tussen eiseres en referent. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan de gestelde criteria van de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling. Het eerder geschetste juridische kader laat namelijk zien dat het moet gaan om een feitelijke beoordeling van de situatie welke geobjectiveerd en niet cultuurafhankelijk is. Dat betekent niet dat er met een bepaalde bril naar een situatie moet worden gekeken en dus niet naar wat feitelijk gebruikelijk is in Nederland of – in dit geval – Syrië, maar zoals de feiten zich voordoen. In zoverre kleeft er dus aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank komt wel tot de conclusie dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, omdat de inhoudelijke motivering het besluit kan dragen.
6.3.
De rechtbank oordeelt namelijk dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en referent. Er is namelijk niet gebleken van een meer dan gebruikelijke omgang tussen hen. Weliswaar heeft eiseres in de vroege jeugd van referent zorgtaken voor hem verricht, maar doorslaggevend is dat het moet gaan om een overname van de primaire zorgtaken van een van de ouders.xii Daarvan is in het geval van eiseres en referent geen sprake. De minister overweegt terecht dat niet is aangetoond dat eiseres de rol van de ouders van referent heeft overgenomen. Daarbij wijst de minister terecht op de omstandigheid dat eiseres jarenlang niet alleen met haar kleinkind, maar tegelijkertijd ook met diens ouders heeft samengewoond in Syrië. Daarnaast is sinds 2019 de situatie gewijzigd, nu eiseres zelf hulpbehoevend is geworden en niet langer zorgtaken over referent verrichtte. Dat eiseres en referent gedurende veertien jaar in één huis hebben gewoond, weegt mee, maar leidt niet tot een ander oordeel. Zoals uit de Afdelingsuitspraak van 15 november 2024 blijkt, is samenwoning op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van hechte persoonlijke banden. Daarmee is geen sprake van meer dan gebruikelijke omgang. Ook overigens zijn er geen andere aanknopingspunten voor de conclusie dat tussen eiseres en referent sprake is van het overstijgen van de gebruikelijke omgang. Daarom kan niet van hechte persoonlijke banden worden gesproken.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inhoudelijke beoordeling van de minister in stand kan blijven, ondanks dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat door de cultuurgebonden benadering van de minister. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de rechtbank van oordeel is dat de inhoudelijke motivering het bestreden besluit kan dragen. De rechtsgevolgen van het besluit worden daarom in stand gelaten. Het beroep is gegrond.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1).
7.2.
Ook draagt de rechtbank de minister op om het betaalde bedrag aan griffierecht van € 194,- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijft;
  • veroordeelt de minister tot betaling van €1.814,- aan proceskosten aan eiseres; en
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van €194,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Tank, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 oktober 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en het arrest van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić t. Kroatië, app. no. 10140/13.
ii Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 26 november 2013, Vasquiez t. Zwitserland, paragraaf 48, app. no. 1785/08.
iii Arrest van 19 november 2014 van het EHRM, Senchishak t. Zwitserland, app. no. 5049/12.
iv Arrest van 20 september 2011 van het EHRM, A.A. t. het Verenigd Koninkrijk, app. no. 8000/08.
v Arrest van 10 oktober 1994 van het EHRM, Gül t. Zwitserland, app. no. 23218/94.
vi Beslissing van 28 juni 1995 van het EHRM, Jankovic t. Oostenrijk, app. no. 25777/94.
vii Arrest van 7 november 2000 van het EHRM, Kwakye-Nti en Dufie t. Nederland, app. no. 31519/96.
viii Zie r.o. 3.3 van ECLI:NL:RVS:2024:4685.
ix Zie r.o. 4 van ECLI:NL:RVS:2025:927.
x Idem en zie ook r.o. 3.3. van ECLI:NL:RVS:2024:5072.
xi Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, onder 3.3.
xii Vgl. ECLI:NL:RVS:2024:4685, r.o. 3.4, het arrest Kruškić
,punt 112, ECLI:NL:RBDHA:2023:15914 en ECLI:NL:RBDHA:2023:18963.