202303615/1/V1.
Datum uitspraak: 7 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 mei 2023 in zaak nr. NL22.25104 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij verblijft in Algerije en beoogt verblijf bij haar zoon, referent, geboren op [geboortedatum] 1996, aan wie de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat tussen de vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Referent valt niet onder het jongvolwassenenbeleid, omdat hij een eigen gezin heeft gesticht en al langere tijd in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Tussen de vreemdeling en referent bestaat ook geen familie- en gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, aldus de minister.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing is. De minister heeft echter bij de beoordeling of tussen de vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, ten onrechte als uitgangspunt genomen dat het daarbij louter gaat om andere aspecten van afhankelijkheid dan de emotionele banden tussen de betrokkenen. De minister heeft daarom niet alle relevante aspecten bij de beoordeling betrokken. Ook heeft hij niet duidelijk gemaakt welk referentiekader hij bij de beoordeling heeft toegepast. In Nederland is het niet gangbaar dat een volwassen zoon na zijn trouwen in het ouderlijk huis blijft wonen, maar in Syrië en Algerije mogelijk wel. Afhankelijk van welk referentiekader de minister toepast, komt ook de emotionele band tussen ouders en meerderjarige kinderen in een ander beoordelingsperspectief te staan. Tijdens de zitting heeft de minister verklaard dat hij bij de beoordeling kijkt naar verschillende factoren, zoals samenwoning, de financiële afhankelijkheid en de gezondheid van de betrokkenen. De minister heeft echter volgens de rechtbank niet duidelijk kunnen maken hoe hij de te vergelijken gebruikelijke ouder-kindrelatie concreet invult. Hierdoor heeft de rechtbank niet kunnen toetsen of de door de vreemdeling gestelde afhankelijkheid van referent uitstijgt boven wat gebruikelijk is.
Hoger beroep
3. De minister betoogt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich, onder verwijzing naar het Informatiebericht 2022/80, op het standpunt heeft gesteld dat het bij de beoordeling of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid alleen gaat om andere aspecten van afhankelijkheid dan de emotionele banden tussen de betrokken familieleden.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3, 5.2 en 5.3, moet de minister voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Daarbij kan de mate van emotionele afhankelijkheid van belang zijn. Het gaat er vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. De minister betoogt terecht dat hij in het besluit van 14 november 2022 een integrale beoordeling heeft gemaakt van alle aangevoerde individuele omstandigheden. Daarbij heeft hij betrokken wat referent heeft verklaard over de relatie met de vreemdeling, onder meer waar het gaat om de rol die referent heeft vervuld in het leven van de vreemdeling na het vertrek van haar echtgenoot uit het gezin. De grief slaagt.
4. De minister bestrijdt in zijn tweede grief het oordeel van de rechtbank dat een beoordeling of tussen de vreemdeling en referent een afhankelijkheidsrelatie bestaat die uitstijgt boven het gebruikelijke, niet mogelijk is zonder de aangevoerde feiten en omstandigheden te vergelijken met een als referentiekader gekozen gebruikelijke ouder-kindrelatie. De minister betoogt terecht dat het er niet om gaat vast te stellen of de aangevoerde feiten en omstandigheden gebruikelijk zijn in de lidstaat waar een vreemdeling de verblijfsvergunning aanvraagt of in het land van herkomst, in welk geval de minister steeds zou moeten definiëren welke situatie de gebruikelijke is. Dit kan niet alleen per land, maar ook per landstreek of per stam verschillen. De minister moet iedere zaak op zijn eigen merites beoordelen en daartoe steeds een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Bij deze geïndividualiseerde beoordeling kunnen onder meer de aard en hechtheid van de familieband, de vraag of de betrokkenen eerder hebben samengewoond en de mate van emotionele afhankelijkheid een rol spelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, onder 3.3. De grief slaagt. Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgrond waarover de Afdeling nog een oordeel moet geven
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen haar en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. De vreemdeling heeft aangevoerd dat tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, in het bijzonder gelet op haar emotionele afhankelijkheid van referent. Zij hebben een sterke emotionele band gevormd toen de vreemdeling na de scheiding van haar echtgenoot met haar kinderen een nieuw bestaan moest opbouwen in Algerije. Ook na het huwelijk van referent heeft de vreemdeling altijd met hem samengewoond en hij heeft haar steeds emotioneel en financieel gesteund.
6.1. De minister is, gelet op het geheel aan individuele omstandigheden, terecht tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft terecht in de beoordeling betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij emotioneel of anderszins van referent afhankelijk is en dat zij zich zonder hem niet zelfstandig staande kan houden. Daarbij heeft de minister terecht van belang geacht dat de vreemdeling niet met documenten heeft onderbouwd dat referent haar financieel steunt of heeft gesteund. Ook heeft de minister terecht gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling al sinds 2012 in Algerije woont en dat haar dochter daar ook woont. De minister heeft terecht in de beoordeling betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is om bij haar dochter of elders huisvesting te krijgen, eventueel met financiële ondersteuning van de vreemdeling. Ten slotte heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat het gegeven dat de emotionele band tussen de vreemdeling en referent hechter is geworden door de rol die referent stelt te hebben vervuld sinds zijn vader opnieuw is getrouwd en dat referent zich zorgen maakt om de vreemdeling en graag voor haar wil zorgen, onvoldoende is om in dit geval bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. Het betoog faalt.
6.2. Zoals volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5.1, mocht de minister, nu hij heeft vastgesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, daarmee volstaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk is, behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de minister de aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen terecht heeft afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 mei 2023 in zaak nr. NL22.25104;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025
598