202307322/1/V2.
Datum uitspraak: 15 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 1 november 2023 in zaak nr. NL23.1708 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat te
‘s-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
Waar gaat deze uitspraak over?
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1948. Zij wil graag bij haar meerderjarige zoon en kleinkind, referenten, in Nederland verblijven op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarvoor heeft de vreemdeling een mvv-aanvraag ingediend. De meerderjarige zoon heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vanaf 4 november 2020. De minister heeft daarna de aanvraag van het kleinkind ook ingewilligd. Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag of tussen de vreemdeling en haar kleinkind hechte persoonlijke banden bestaan als bedoeld in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 en of dus sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Wat heeft de rechtbank overwogen?
2. De rechtbank heeft overwogen dat tussen de vreemdeling en haar kleinkind sprake is van hechte persoonlijke banden. Zij leidt onder meer uit het arrest van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013, paragraaf 108, af dat al sprake is van hechte persoonlijke banden tussen een vreemdeling en kleinkind als zij jarenlang hebben samengewoond. Niet in geschil is dat de vreemdeling jarenlang heeft samengewoond met haar kleinkind in Syrië tot aan het vertrek van het kleinkind naar Nederland. Daarom valt niet in te zien dat tussen hen geen sprake is van hechte persoonlijke banden, aldus de rechtbank.
Waarom is de minister het hier niet mee eens?
3. De enige grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat al sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de vreemdeling en haar kleinkind vanwege het jarenlange samenwonen. Hij betoogt dat de rechtbank paragraaf 108 van het arrest Kruškić verkeerd heeft geïnterpreteerd. Volgens de minister moet die overweging worden gelezen in de context dat een kleinkind zonder zijn eigen ouders bij de grootouders heeft gewoond en dat zij het kleinkind ook hebben verzorgd. De minister wijst erop dat de vreemdeling in dit geval met haar kleinkind en de ouders heeft samengewoond en dat de verzorging van het kleinkind door de vreemdeling alleen bestond uit het geven van advies aan de moeder over de opvoeding van haar kleinkind. Beide ouders waren dus nog in beeld en het is niet gebleken dat zij niet voor hun kind hebben kunnen zorgen. Daarom heeft de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij hechte persoonlijke banden heeft met haar kleinkind, aldus de minister.
Wat is het oordeel van de Afdeling hierover?
3.1. De Afdeling heeft eerder overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 2, dat volgens het EHRM er familieleven kan bestaan in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen een grootouder en een minderjarig kleinkind "where there are sufficiently close family ties between them" (paragraaf 108 van het arrest Kruškić). Over de relatie tussen een grootouder en kleinkind heeft het EHRM overwogen dat deze onder normale omstandigheden naar haar aard verschilt van die van een ouder en minderjarig kind en daarom in het algemeen aanleiding geeft voor een mindere mate van bescherming (paragraaf 110). De Afdeling heeft eerder overwogen dat de vraag of er tussen betrokkenen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, een kwestie van feitelijke aard is en dat dit afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Zie de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1232, onder 2.1. 3.2. In de zaak die aan het arrest Kruškić ten grondslag lag, woonden de grootouders aanvankelijk samen met de ouders en de twee kleinkinderen. De moeder en later de vader, die bij een nieuwe partner introk, verlieten de woning en sindsdien verzorgden de grootouders de kleinkinderen totdat de kleinkinderen bij hun vader gingen wonen.
3.3. De Afdeling is van oordeel dat paragraaf 108 moet worden uitgelegd in de feitelijke context van het arrest, namelijk dat een kleinkind voor een bepaalde periode zonder een of beide ouder(s) met de grootouder(s) heeft samengewoond. In die situatie hebben de grootouders de ouderlijke rol doorgaans overgenomen door het kleinkind te verzorgen en op te voeden. Uit paragraaf 108 van het arrest Kruškić valt dan ook niet af te leiden dat al sprake is van hechte persoonlijke banden tussen grootouders en kleinkinderen als de grootouders enige tijd met die kleinkinderen en hun ouders hebben samengewoond. Tegelijkertijd betekent dit niet dat in zulke situaties nooit sprake kan zijn van hechte persoonlijke banden. Er kunnen zich namelijk ook andere feiten en omstandigheden voordoen die maken dat wel sprake is van zulke banden. Samenwonen is op zichzelf geen vereiste voor het aannemen van hechte persoonlijke banden, maar het is wel een factor die moet worden betrokken in de beoordeling of sprake is van hechte persoonlijke banden.
3.4. De minister betoogt in dit geval dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit paragraaf 108 van het arrest Kruškić volgt dat alleen al vanwege het jarenlange samenwonen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de vreemdeling en haar kleinkind. De minister heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling jarenlang niet alleen met haar kleinkind, maar tegelijkertijd ook met diens ouders heeft samengewoond in Syrië. Daarbij heeft de minister er terecht op gewezen dat de vreemdeling in die periode maar beperkt betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van het kleinkind. Verder heeft de vreemdeling geen andere omstandigheden aangedragen die maken dat er sprake zou zijn van hechte persoonlijke banden tussen haar en haar kleinkind als bedoeld in de hiervoor genoemde EVRM-rechtspraak. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zulke hechte persoonlijke banden heeft met haar kleinkind dat tussen hen gezins- of familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM moet worden aangenomen.
3.5. De grief slaagt.
Het hoger beroep van de vreemdeling
4. Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klaagt de vreemdeling in haar enige grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de vreemdeling en haar meerderjarige zoon. De minister heeft zich in deze zaak namelijk deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en haar zoon geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. 4.1. De grief faalt.
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats
'sHertogenbosch, van 1 november 2023 in zaak nr. NL23.1708;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2024
551-992