ECLI:NL:RBDHA:2025:22092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
NL25.53742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de vreemdelingenbewaring van eiseres, die op 3 oktober 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Op 4 november 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waarna de rechtbank op 13 november 2025 de zaak heeft behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiseres op 4 augustus 2025 was afgewezen en dat het beroep hiertegen op 2 oktober 2025 ongegrond was verklaard. Eiseres had hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 3 november 2025 werd toegewezen. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiseres recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat deze tot het moment van opheffing rechtmatig was. Eiseres' verzoek om prejudiciële vragen werd afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53742

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Herlaar).

Procesverloop

1. Verweerder heeft op 3 oktober 2025 aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiseres heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft zij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiseres heeft hierop gereageerd.
1.3.
Verweerder heeft op 4 november 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2025 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De asielaanvraag van eiseres is bij besluit van 4 augustus 2025 afgewezen. Op
2 oktober 2025 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en de hoogste bestuursrechter [1] verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 3 november 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek toegewezen. Op 4 november 2025 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven op grond van een belangenafweging.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 30 oktober 2025 (in de zaak NL25.50008) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
5. Eiseres voert aan dat zij na toewijzing van de voorlopige voorziening onmiddellijk vrijgelaten had moeten worden. Volgens eiseres bestaat er geen grondslag om verweerder 48 uur te gunnen om zich te beraden op de toewijzing van de voorlopige voorziening. Daarbij wijst eiseres op punt 38 van de uitspraak C. tegen Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). [2] Kort samengevat verduidelijkt het Hof in die overweging dat in de zaak C. tegen Nederland niet is gevraagd of de termijn van 48 uur verenigbaar is met het Unierecht. Uit deze uitdrukkelijke ontkenning volgt, volgens eiseres, dat dit wel een vraag is waar het Hof zich over zou willen buigen. Eiseres verzoekt de rechtbank daarom om prejudiciële vragen te stellen. Op grond van artikel 267 VWEU [3] is de rechtbank daartoe ook verplicht.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. In artikel 9, derde lid van de Opvangrichtlijn [4] staat, kort samengevat, dat de lidstaten in hun nationale recht een termijn vaststellen binnen welke de rechterlijke toetsing ambtshalve en/of de rechterlijke toetsing op verzoek van de verzoeker moet worden uitgevoerd. Indien de toetsing ertoe leidt dat de bewaring als niet rechtmatig beoordeeld wordt, wordt de betrokken verzoeker onmiddellijk vrijgelaten.
7.1.
Op zitting is met partijen vastgesteld dat zij op 3 november 2025 omstreeks
14:30 uur de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling hebben ontvangen waarin deze het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen. De maatregel is de volgende dag op of na omstreeks 14.20 uur opgeheven. Partijen zijn het erover eens dat artikel 6, eerste en tweede lid, Vw vanaf het moment van het treffen van de voorlopige voorziening niet meer de juiste grondslag was.
7.2.
Anders dan eiseres betoogt is het niet zo dat bij voorbaat uitgesloten was dat eiseres op een andere grondslag in bewaring kon worden gesteld. Het is dan ook begrijpelijk dat verweerder na ontvangst van de uitspraak enige tijd nodig had om te beoordelen of van die mogelijkheid gebruik zou worden gemaakt. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat hij dit niet heeft gedaan op grond van een belangenafweging. Verweerder heeft hierbij het belang van de vreemdeling zwaarder laten wegen in het licht van de termijn waarop uitspraak in de bodemzaak in hoger beroep werd verwacht.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat – voor zover verweerder een weging mocht maken – hij eiseres gedurende die bedenkperiode niet op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, in bewaring mocht houden.
8.1.
Verweerder is in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd. [5] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld wanneer hij de knoop binnen twee dagen doorhakt. [6] In dit geval heeft verweerder circa 24 uur nodig gehad om de knoop door te hakken. In het licht ook van de rechtspraak hierover van de Afdeling, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is geweest. De rechtbank vindt in het door eiseres ingeroepen arrest C. tegen Nederland ook geen grondslag voor het oordeel dat deze jurisprudentielijn niet valt te rijmen met het Unierecht. [7] Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is [8] , ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
2.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2025, C:2024:868.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.Richtlijn 2013/33.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:705 en 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1869.
7.Zie ter vergelijking ook de conclusie van advocaat-generaal Wathelet van 31 januari 2013, in de zaak Arslan, C-534/11. ECLI:EU:C:2013:52
8.Zie de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647.