ECLI:NL:RBDHA:2025:22015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
NL25.53302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 30 oktober 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en omdat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen. Op 7 november 2025 werd de maatregel opgeheven omdat de eiser was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 behandeld en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij zelfstandig naar Duitsland kon vertrekken, en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53302

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.G.T. von Bóné),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 7 november 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser op die dag is overgedragen aan Duitsland.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Matadien, als waarnemer van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser bestrijdt de zware gronden 3e en 3k.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop behoeven de wel bestreden gronden geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Zelfstandig vertrek
3. Eiser voert aan dat verweerder de bewaringsmaatregel achterwege had moeten laten, omdat hij zelfstandig kon en wilde vertrekken naar Duitsland.
3.1.
De rechtbank vat dit betoog van eiser op als een beroep op artikel 59a, tweede lid, in verbinding met artikel 59, derde lid van de Vw. Hierin is bepaald dat bewaring achterwege blijft indien, en wordt beëindigd zodra, de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
3.2.
Het beroep op deze bepalingen faalt reeds, omdat eiser zijn verklaring dat hij zelfstandig wil terugkeren naar Duitsland niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Niet is namelijk gebleken dat eiser beschikte over een reisticket naar Duitsland, bij gebreke waarvan niet is gebleken dat hij daadwerkelijk de gelegenheid had om zelfstandig te vertrekken (vgl. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395, en 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663). Hierbij komt nog dat Duitsland op dit moment geen vrijwillige/zelfstandige terugkeer van Dublinclaimanten accepteert. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan artikel 59a, tweede lid, in verbinding met artikel 59, derde lid, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
Gelet op de onder 2.2. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, twee keer met onbekende bestemming is vertrokken en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een significant risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om een lichter middel toe te passen. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt gezien het voorgaande niet.
Voortvarend handelen
5. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
5.1.
Op 31 oktober en 3 november 2025 heeft verweerder vertrekgesprekken met eiser gevoerd. Op 31 oktober 2025 heeft verweerder eisers overdracht aangekondigd bij de Duitse autoriteiten en op 7 november 2025 is eiser feitelijk overgedragen aan Duitsland. Verweerder moest met het inplannen van de overdracht rekening houden met de aankondigingstermijn van 3 werkdagen die Duitsland hanteert.
5.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gewerkt aan eisers overdracht en die overdracht ook voortvarend genoeg uitgevoerd. De maatregel heeft niet langer geduurd dan redelijkerwijs noodzakelijk. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Slotsom beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. Burger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.