201809046/1/V3.
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 november 2018 in zaak nr. NL18.20099 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de elektronische ondertekening van de maatregel van bewaring heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3355. Uit die uitspraak volgt dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend in de zin van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing, zodat de grieven slagen. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de termijn voor zijn ophouding met 18 minuten is overschreden.
3.1. De vreemdeling heeft terecht betoogd dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, omdat deze meer dan de voorgeschreven termijn van zes uur (artikel 50, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000) heeft geduurd, nu hij om 12:10 uur is opgehouden en die ophouding tot 18:28 uur heeft geduurd. Dat gebrek leidt echter in dit geval niet tot onrechtmatigheid van de maatregel. Het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft namelijk plaatsgevonden binnen de termijn voor ophouding, om 17:20 uur. Verder is niet in geschil dat de gronden voor ophouding en inbewaringstelling aanwezig waren.
De beroepsgrond faalt.
3.2. In beroep heeft de vreemdeling verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Voor toepassing van dat artikellid is vereist dat iemand echt zelfstandig kan vertrekken. Omdat niet in geschil is dat de vreemdeling niet daadwerkelijk beschikte over een ticket en hij dus niet de gelegenheid had om zelfstandig te vertrekken, faalt deze beroepsgrond.
4. De vreemdeling heeft ten slotte in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Daarover heeft hij aangevoerd dat vooraf duidelijk was dat zijn strafrechtelijke detentie zou eindigen op 26 oktober 2018. Op het moment van het verhoor op 17 oktober 2018 had de staatssecretaris een kopie van zijn paspoort in bezit. De staatssecretaris had daarom eerder een lp-traject kunnen starten, aldus de vreemdeling.
4.1. Tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling, die duurde tot 26 oktober 2018, had de staatssecretaris een inspanningsverplichting om te voorkomen dat de vreemdeling na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld (paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Verder is niet in geschil dat de staatssecretaris ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling gedurende die strafrechtelijke detentie op 17 oktober 2018 een verhoor heeft gehouden en dat hij op dat moment een kopie van het paspoort van de vreemdeling in zijn bezit had. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris met die kopie op dat moment een lp-traject had kunnen starten. Met het houden van alleen een verhoor op 17 oktober 2018 heeft de staatssecretaris daarom niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Dit betekent niet dat de maatregel van bewaring daarom al onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting is ruimte voor een belangenafweging. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 23 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1548. 4.2. De vreemdeling heeft de gronden van de maatregel, waaronder de twee zware gronden dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken en gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten, in beroep niet bestreden. Verder heeft de staatssecretaris onder meer onbestreden gesteld dat (a) de vreemdeling tijdens het gehoor op 17 oktober 2018 heeft gelogen over zijn identiteit door te verklaren ook de Griekse nationaliteit te bezitten en (b) hij in het NSIS-systeem staat gesignaleerd met diverse aliassen. De met de bewaring gediende belangen staan daarom in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 november 2018 in zaak nr. NL18.20099;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verburg w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019
373-848.