ECLI:NL:RBDHA:2025:21131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
NL25.32231 NL25.32233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielverzoek niet-ontvankelijk verklaard wegens status in Roemenië, ondanks geboorte kind in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eisers, een echtpaar van Somalische afkomst, tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun asielaanvraag beoordeeld. Eisers hebben eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de minister op 20 juni 2022 niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit besluit werd in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 21 september 2022 dienden eisers opnieuw een asielaanvraag in, die op 15 juli 2025 wederom niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat eisers, ondanks hun verblijf in Nederland en de geboorte van hun zoon, [minderjarige 7], geen recht hebben op asiel omdat zij internationale bescherming genieten in Roemenië. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is dat het voor het gezin onmogelijk is om zich in Roemenië te vestigen. De rechtbank wijst erop dat de minderjarige kinderen in Roemenië naar school kunnen en dat de periode in Nederland niet zo lang is dat zij zich niet kunnen aanpassen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag van eisers niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.32231 en NL.25.32233
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser](eiser) en
[eiseres](eiseres), en hun zes minderjarige kinderen
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5]en
[minderjarige 6]
V-nummers: [V-nummer] (eiser) en [V-nummer] (eiseres)
V-nummers kinderen: [V-nummer] , [V-nummer] , [V-nummer] , [V-nummer] , [V-nummer] , [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Sinnema), en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en eiseres (gezamenlijk: eisers) tegen het bestreden besluit waarin hun opvolgende asielaanvraag niet- ontvankelijk is verklaard.
1.1 Eisers hebben eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag bij (afzonderlijke) besluiten van 20 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld. In de uitspraak van 13 juli 2022 is dit beroep door de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard1. Deze uitspraak is in hoger beroep op 15 augustus 2022 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd2.
1.2 Eisers hebben op 21 september 2022 opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend voor henzelf en hun minderjarige kinderen. De minister heeft met het bestreden besluit van 15 juli 2025 deze aanvraag niet- ontvankelijk verklaard. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben hiertegen beroep ingesteld.

1.ECLI:NL:RBDHA:2022:12287.

2. De rechtbank heeft de beroepen op 20 oktober 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende deze beroepen3, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, O. Ilmi als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
5. Eisers zijn een echtpaar van Somalische afkomst met een EU-verblijfstatus (internationale bescherming) in Roemenië. Deze status is per 18 december 2020 verleend en vastgelegd in Eurodac. Vanwege deze status is de eerste asielaanvraag van eisers niet- ontvankelijk verklaard. Daarna hebben eisers en hun gezin, bestaande uit eisers en hun zes minderjarige kinderen, een opvolgende asielaanvraag ingediend. Na indiening van deze opvolgende aanvraag is op [geboortedatum] 2023 nog een zoon, [minderjarige 7] , geboren. Eisers hebben geen toestemming verleend voor een overdracht van [minderjarige 7] met de rest van het gezin aan Roemenië. Omdat [minderjarige 7] geen status heeft in Roemenië, is de asielaanvraag van [minderjarige 7] vervolgens in behandeling genomen en ingewilligd. De asielaanvraag van eisers is – wederom – niet-ontvankelijk verklaard zodat eisers en hun zes minderjarige kinderen zich naar Roemenië moeten begeven. Eisers stellen niet naar Roemenië te kunnen terugkeren en wensen in Nederland de eenheid van het gezin te bewaren. Zij hebben daarom beroep ingesteld tegen het niet-ontvankelijk verklaren van hun asielaanvraag.

Het bestreden besluit

6. In het bestreden besluit handhaaft de minister zijn conclusie dat de herhaalde asielaanvraag van ouders niet-ontvankelijk is op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De verwijzing van eisers naar het X-arrest4 gaat volgens de minister niet op, omdat dit arrest gaat over een specifieke (Chavez-)situatie en het minderjarige kind in die zaak de Nederlandse nationaliteit bezat. In het geval van eisers is geen sprake van een Chavez-situatie, omdat [minderjarige 7] de Somalische nationaliteit heeft. Ook volgt de minister eisers niet in hun stelling dat terugkeer naar Roemenië niet mogelijk is vanwege het verlopen van hun status per 7 januari 2023. De enkele omstandigheid dat de geldigheidsduur van de door de andere lidstaat verleende verblijfsvergunning is verlopen, maakt nog niet dat de toegekende status is komen te vervallen. Eisers bieden volgens de minister ook geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat hun internationale beschermingsstatus in Roemenië is ingetrokken of beëindigd. Daarom wordt ook niet gevolgd dat de minister in het kader van de samenwerkingsplicht navraag bij de Roemeense autoriteiten had moeten doen naar de geldigheid van de internationale beschermingsstatus van eisers. Dat eisers en hun gezin al drie jaar in Nederland verblijven staat volgens de minister evenmin aan een terugkeer naar Roemenië in de weg. Enkel de duur van het verblijf in Nederland is daarvoor onvoldoende.
3 Zaak NL25.32232 en NL25.32234
4 ECLI:EU:C:2023:499.
Niet is gebleken dat het voor het gezin onmogelijk is om zich in Roemenië te vestigen. De minderjarige kinderen kunnen in Roemenië naar school en de periode in Nederland is niet dermate lang dat de kinderen zich niet (opnieuw) kunnen aanpassen. Aan het gezin is internationale bescherming verleend en er mag van worden uitgegaan dat de Roemeense autoriteiten hun verdragsverplichtingen op dit punt nakomen. Eisers komen ook niet in aanmerking voor een van [minderjarige 7] afgeleid verblijfsrecht. De Gezinsherenigingsrichtlijn5 is niet bedoeld voor hereniging van een minderjarige met een ouder die hem naar het grondgebied van een lidstaat heeft gebracht of wanneer het kind op dat grondgebied wordt geboren.6
Het toetsingskader
7. Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet- ontvankelijk kan worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
7.1.
Artikel 3:106a, tweede lid en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), bepaalt:
2.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
3.
Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
7.2.
Artikel 33, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn7 bepaalt dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend. Artikel 23, eerste en tweede lid, van de Definitierichtlijn8 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden. Ook waarborgen de lidstaten dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.
5 Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
6 ECLI:NL:RVS:2018:879, r.o. 9 en 10.
7 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking).
8 Richtlijn 2011/95/EU van de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
Scheiding gezin is niet in belang van het kind
8. Eisers voeren aan dat de scheiding van het gezin niet in het belang van [minderjarige 7] is. Eisers lichten dit standpunt toe door te verwijzen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 1 augustus 20229 waaruit volgt dat de asielaanvraag van in Nederland geboren kinderen waarvan de ouders EU-statushouder zijn, niet niet- ontvankelijk verklaard kan worden. Op grond van artikel 33 Definitierichtlijn moeten EU- statushouders internationale bescherming genieten. Kinderen die nog nooit in de andere lidstaat zijn geweest, kunnen daar geen internationale bescherming genieten. Dat is bij [minderjarige 7] het geval. Daarom kunnen eisers niet met [minderjarige 7] terugkeren naar Roemenië. Nu de asielaanvraag van eisers niet-ontvankelijk is verklaard en de aanvraag van [minderjarige 7] is ingewilligd, betekent dit dat het gezin van elkaar gescheiden zal worden. Conform artikel 3 van het IVRK10 dient het belang van het kind een eerste overweging te zijn bij het nemen van een besluit. In de situatie van eisers is daar geen sprake van. Volgens eisers is voor de vaststelling van het 'belang van het kind' ook het X-arrest11 relevant. Dat [minderjarige 7] de Somalische nationaliteit heeft doet niet af aan de situatie dat het gezag van eisers wordt overgenomen bij het niet verlenen van een vergunning aan eisers omdat [minderjarige 7] dan van zijn ouders gescheiden wordt.
8.1.
De rechtbank overweegt dat een (mogelijke) scheiding van het gezin een gevolg is van de keuze van eisers om aan de minister geen toestemming te verlenen12 voor een overdracht van het gehele gezin aan Roemenië. Tijdens het aanvullend gehoor13 heeft eiser over de weigering om toestemming te verlenen verklaard niet naar Roemenië te willen terugkeren omdat hij daar problemen heeft gehad waarover hij tijdens zijn eerdere gehoren al heeft verklaard. In de uitspraak van 13 juli 2022, die in hoger beroep is bevestigd, heeft de rechtbank echter al geoordeeld dat eisers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten van Roemenië eisers niet kunnen of willen helpen.
Het ontbreken van deze toestemming heeft ertoe geleid dat de minister de asielaanvraag van [minderjarige 7] vervolgens inhoudelijk heeft behandeld en heeft ingewilligd.
8.2.
Anders dan de minister op de zitting heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat, nu inmiddels op de asielaanvraag van [minderjarige 7] is beslist, toepassing van artikel 9 van de Dublinverordening niet meer aan de orde is. Dit laat echter onverlet dat de minister naar het oordeel van de rechtbank er terecht op gewezen heeft dat Roemenië wél, meer in het algemeen, gehouden is aan de Europese regels over de belangen van het kind en de eenheid van het gezin. De minister mocht er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit gaan dat Roemenië zich aan deze regels zal houden.
9 Hof van Justitie van de Europese Unie, C-720/20, RO tegen Bondrepubliek Duitsland, ECLI:EU:C:2022:603.
10 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
11 ECLI:EU:C:2023:499.
12 Op grond van artikel 9 van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), hierna: Dublinverordening
13 Aanvullend gehoor van 28 januari 2025
8.3.
De minister heeft tijdens de zitting erkend dat in het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk is gemotiveerd hoe, in het kader van artikel 3:106a, derde lid, van het Vb, het belang van [minderjarige 7] is meegewogen. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Op de zitting heeft de minister nader gemotiveerd waarom het belang van [minderjarige 7] , om niet gescheiden te worden van zijn ouders en broers en zussen, niet in de weg staat aan het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van eisers. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen14 in een aparte (sub-)paragraaf is ingegaan op het belang van [minderjarige 7] . In het bestreden besluit15 is de minister vervolgens ingegaan op datgene wat eisers in hun zienswijze over het belang van [minderjarige 7] hebben aangevoerd. Desgevraagd heeft de minister tijdens de zitting nader toegelicht hoe hij het belang van [minderjarige 7] heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De minister heeft opgemerkt dat [minderjarige 7] met eisers en de andere kinderen mee kan reizen naar Roemenië. De andere kinderen hebben in Roemenië ook bescherming en niet blijkt deze bescherming voor [minderjarige 7] in Roemenië is uitgesloten, aldus de minister.
De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet is onderbouwd dat een asielaanvraag voor [minderjarige 7] in Roemenië niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De rechtbank wijst er daarbij op dat artikel 33, tweede lid, van de Procedurerichtlijn de mogelijkheid biedt (
‘De lidstaten kunnen (…)’) om een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk te beschouwen, maar dit is geen (absolute) verplichting. Bovendien dienen de Roemeense autoriteiten, gelet op artikel 23, eerste lid, van de Definitierichtlijn ervoor te zorgen dat de eenheid van het gezin in stand kan worden gehouden. Daarnaast heeft de minister er niet ten onrechte op gewezen dat [minderjarige 7] mogelijk ook op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf kan krijgen in Roemenië.
8.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister in het enkele feit dat [minderjarige 7] in Nederland is geboren, geen aanleiding heeft hoeven zien om Nederland als het meest aangewezen land voor verblijf van eisers en hun gezin aan te merken. De minister heeft zich tijdens de zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers sterke banden met Roemenië hebben en dat [minderjarige 7] met eisers mee kan gaan. Eisers hebben internationale bescherming in Roemenië en niet ten onrechte merkt de minister Roemenië daarom aan als het meest aangewezen land. Hierbij mocht de minister ook meewegen dat [minderjarige 7] niet de Nederlandse nationaliteit heeft en een terugkeer naar Roemenië voor hem, gezien zijn nog heel jonge leeftijd, een beperkte impact heeft. Verwijzing naar het X-arrest van het HvJ kan eisers niet helpen, omdat die zaak ziet op een specifieke Chavez-situatie, waarbij een minderjarige onderdaan is van een EU-lidstaat en de minderjarige de hieraan verbonden rechten niet kan uitoefenen indien de ouder uit een derde land niet in de EU mag verblijven. Die situatie is niet aan de orde, omdat [minderjarige 7] geen EU-onderdaan is. Tijdens de zitting hebben eisers in het kader van de door de minister te maken belangenafweging ook nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2025.16 In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat, bij de beoordeling van een asielaanvraag van een minderjarige met een internationale beschermingsstatus in een andere EU-lidstaat, onder meer gewicht toekomt aan de duur van de procedure in Nederland. De rechtbank overweegt dat de situatie in de door eisers aangehaalde uitspraak, waar het een alleenstaande minderjarige vreemdeling met een internationale beschermingsstatus betrof, niet vergelijkbaar is met de situatie van eisers zodat een beroep op deze uitspraak niet kan slagen.
14 Voornemen 7 maart 2025, pagina 2.
15 Beschikking 15 juli 2025, pagina 2 en 3.
8.6.
De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun betoog dat het gezin bij terugkeer naar Roemenië van elkaar gescheiden zal raken. De rechtbank is daarnaast van oordeel, mede gelet op wat de minister op de zitting heeft aangevoerd, dat het belang van [minderjarige 7] voldoende is vastgesteld en door de minister is meegewogen. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het motiveringsgebrek in het bestreden besluit passeren, nu niet is gebleken dat eisers hierdoor zijn benadeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Afgeleid verblijfsrecht
9. Eisers voeren aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn hun situatie niet uitsluit. Eisers stellen zich daarom op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor een van [minderjarige 7] afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 23, tweede lid, van de Definitierichtlijn. Eisers verwijzen hierbij naar een noot van Ullersma17 bij een uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018.18 In rechtsoverweging 10 van deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet is bedoeld voor 'hereniging van een minderjarige vreemdeling met een ouder die hem zelf naar het grondgebied van een lidstaat heeft gebracht en hem daar vervolgens zonder begeleiding heeft achtergelaten'. Onder verwijzing naar de noot van Ullersma stellen eisers zich echter op het standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn hun situatie juist niet uitsluit. Hierbij geldt ook dat in de Gezinsherenigingsrichtlijn een situatie zoals die van eisers uitdrukkelijk onderdeel is van de definitie van een Alleenstaande Minderjarige Vreemdeling (AMV).19 Eisers voeren verder aan dat (ook) in het XXXX-arrest20 is benadrukt dat ouders in een situatie zoals de onderhavige in aanmerking kunnen komen voor een afgeleid verblijfsrecht. Als de asielaanvraag van ouders niet-ontvankelijk is verklaard, maar het minderjarige kind wel internationale bescherming krijgt in Nederland, moet getoetst worden of de ouders op grond van artikel 23, tweede lid, van de Definitierichtlijn in aanmerking komen voor een afgeleid verblijfsrecht. In het XXXX-arrest worden hiervoor drie voorwaarden uit artikel 23, tweede lid, van de Definitierichtlijn besproken en hieruit volgt volgens eisers dat EU-statushouders in principe niet van een afgeleid verblijfsrecht zijn uitgesloten.
9.1.
De rechtbank overweegt dat in de Definitierichtlijn is opgenomen wie als 'gezinsleden' dienen te worden aangemerkt binnen het toepassingsbereik van deze richtlijn.21 Uit deze definitie volgt dat er sprake moet zijn van een gezin dat reeds bestond in het land van herkomst. Hoewel het gezin van eisers reeds bestond in Somalië, maakte [minderjarige 7] hier nog geen deel van uit. Het begrip ‘gezinsleden’ in de Definitierichtlijn slaat enkel op reeds herenigde gezinsleden die zich op het grondgebied van diezelfde lidstaat bevinden als waar de referent-statushouder zich bevindt. De rechtbank is van oordeel dat in de situatie van eisers geen sprake is van een gezinsherenigingssituatie, zodat artikel 23 van de Definitierichtlijn om die reden niet van toepassing is.

17.JV 2018/122.

19 Artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
20 ECLI:EU:C:2022:103, r.o. 39 tot en met 44.
21 Artikel 2, aanhef en onder j, van de Definitierichtlijn.
9.2.
Voor de Nederlandse context is het XXXX-arrest tegen het licht gehouden door de Afdeling. Dit heeft geleid tot de uitspraak van 2 juli 2024.22 In rechtsoverweging 5.3 van deze uitspraak overweegt de Afdeling het volgende:
'Het Hof overweegt verder in de punten 38 tot en met 44 dat artikel 23, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn23, dat lidstaten ertoe verplicht om de eenheid van het gezin te handhaven, er niet in voorziet om de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus uit te breiden tot gezinsleden van een persoon aan wie die status is toegekend. Wel verplicht deze bepaling lidstaten om zulke gezinsleden bepaalde voordelen te bieden, bedoeld in de artikelen 24 tot en met 35 van de Kwalificatierichtlijn, waaronder het toekennen van een verblijfsrecht. Daarvoor moet wel aan drie voorwaarden worden voldaan: de verzoeker moet onder de definitie vallen van ‘gezinslid’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Kwalificatierichtlijn; de verzoeker moet zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming; en het verkrijgen van die voordelen moet verenigbaar zijn met de persoonlijke juridische status van de verzoeker.
Daarmee wordt bedoeld dat een verzoeker niet al recht heeft op een betere behandeling dan voortvloeit uit de in de artikelen 24 tot en met 35 bedoelde voordelen. Het Hof merkt op dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, voldoet aan de laatste twee genoemde voorwaarden.'
9.3.
Verder overweegt de Afdeling in rechtsoverweging 6, voor zover hier van belang:
'(...) Bovendien is de vreemdeling ook niet aan te merken als een gezinslid in de zin van de Kwalificatierichtlijn, omdat bepalend voor die definitie is dat het gezin al moest bestaan in het land van herkomst (artikel 2, aanhef en onder j, van de Kwalificatierichtlijn). Omdat de vreemdeling in Nederland zijn partner heeft ontmoet en zijn dochter heeft verwekt, valt zijn situatie ook niet onder die definitie en kan hij dus ook geen rechten ontlenen aan artikel 23 van de Kwalificatierichtlijn, dat ertoe strekt de leden van het gezin bijeen te houden.'
9.4.
Gelet op de hiervoor opgenomen rechtsoverwegingen is de minister, naar het oordeel van de rechtbank, niet gehouden om aan eisers een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming toe te kennen. Ook hoeft de minister geen voordelen aan eisers toe te kennen, zoals beschreven in de Definitierichtlijn, omdat niet aan de drie voorwaarden uit het XXXX-arrest wordt voldaan aangezien [minderjarige 7] in Nederland is geboren. Hieruit volgt dat het gezin van eisers, met inbegrip van [minderjarige 7] , niet al bestond in het land van herkomst, Somalië, waardoor niet aan de toepasselijke voorwaarden wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
10. Eisers stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat door het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag hun het recht wordt ontnomen om gezinsleven uit te oefenen met [minderjarige 7] , die hier een verblijfsvergunning heeft.
22 ECLI:NL:RVS:2024:2668, r.o. 5 e.v.
23 Een alternatieve benaming voor de Definitierichtlijn.
10.1
Bij een opvolgende aanvraag asiel, zoals hier het geval is, toetst de minister niet ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM24. Indien eisers verblijf wensen op grond van artikel 8 van het EVRM, kunnen zij daartoe aan aanvraag bij de minister indienen. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom verder onbesproken.
Conclusie en gevolgen
11. De minister heeft de asielaanvraag van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard.
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb bestaat wel aanleiding de minister te veroordelen tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten die vergoed kunnen worden. De rechtbank beschouwt de beroepen vanwege de inhoud als samenhangende zaken25. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend.
24 Zie Werkinstructie 2020/16, pagina 4.
25 In de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
zaaknummers: NL25.32231 en NL.25.32233
10
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 oktober 2025
Mr. G.P. Loman M.M.A.F.C. Lienaerts
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.