ECLI:NL:RVS:2018:879

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
201707944/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 augustus 2017 de aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd, omdat de vreemdeling afkomstig was uit een veilig land. De vreemdeling, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft een minderjarige dochter die onder toezicht staat van de stichting Nidos en een verblijfsvergunning asiel heeft. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk was volgens de Dublinverordening. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. De Raad van State heeft in zijn uitspraak op 14 maart 2018 overwogen dat de staatssecretaris de ondertoezichtstelling van de dochter niet had moeten negeren bij de beoordeling van de aanvraag. De vreemdeling heeft onvoldoende bewijs geleverd dat haar uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, en de staatssecretaris heeft niet onterecht geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201707944/1/V1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 september 2017 in zaak nr. NL17.7878 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Lucassen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De vreemdeling heeft een minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2005, die houdster is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en door de kinderrechter onder toezicht is gesteld van de stichting Nidos (hierna: Nidos).
3.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, afkomstig is uit een veilig land.
4.    De vreemdeling heeft eerder, op 16 november 2015, mede voor haar dochter, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 1 april 2016 met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in behandeling genomen omdat krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van die aanvraag. Nadat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 april 2016 ongegrond had verklaard, is de vreemdeling op 12 mei 2016 met onbekende bestemming vertrokken. Zij heeft haar dochter in het asielzoekerscentrum achtergelaten.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 14 december 2016 een aanvraag van de dochter om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd. Hij is hierbij ervan uitgegaan dat zij de Syrische nationaliteit heeft.
De vreemdeling heeft zich op 21 december 2016 opnieuw bij de staatssecretaris gemeld en op 7 april 2017 de onderhavige aanvraag ingediend.
Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de kinderrechter de dochter van de vreemdeling met ingang van 1 juni 2017 voor een periode van twaalf maanden onder toezicht gesteld en voor dezelfde periode een machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
5.    In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris de ondertoezichtstelling van de dochter van de vreemdeling had moeten betrekken bij zijn ambtshalve beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en of het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.    De staatssecretaris heeft geweigerd de vreemdeling krachtens artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat zij haar dochter kan meenemen naar Marokko. De staatssecretaris heeft de ondertoezichtstelling van de dochter niet betrokken bij deze ambtshalve beoordeling. Volgens de staatssecretaris is deze beoordeling niet mogelijk, gelet op artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000. Voorts heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling een legesvrije aanvraag kan indienen om haar wegens de ondertoezichtstelling van haar dochter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
7.    De vreemdeling klaagt in grief I dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de ondertoezichtstelling terecht niet heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat de vreemdeling de ondertoezichtstelling aan de orde kan stellen in een reguliere procedure.
7.1.    Onder verwijzing naar paragraaf C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 voert de vreemdeling terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag een eerste aanvraag is als bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb 2000. Dit is immers de eerste aanvraag van de vreemdeling die de staatssecretaris inhoudelijk heeft beoordeeld, nu hij haar eerdere aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling heeft genomen. Uit het besluit blijkt een onjuiste lezing door de staatssecretaris van artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000. Ingevolge deze bepaling kan de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling niet ambtshalve in aanmerking laten komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als hij de aanvraag van die vreemdeling niet in behandeling neemt omdat een andere lidstaat krachtens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Deze bepaling is echter niet van toepassing op de onderhavige aanvraag maar op de eerdere aanvraag van de vreemdeling. De vreemdeling voert dan ook eveneens terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de ondertoezichtstelling, die volgens de vreemdeling als gevolg heeft dat zij haar dochter niet kan meenemen naar Marokko, had moeten betrekken bij zijn ambtshalve beoordeling of zij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat een aanvraag om verlening van zo'n verblijfsvergunning hiervoor niet is vereist.
De klacht is dus terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het volgende.
7.2.    Het is aan de vreemdeling om te staven dat haar uitzetting gelet op de ondertoezichtstelling in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling moet daartoe gegevens verstrekken over de redenen voor de ondertoezichtstelling en de actuele stand van zaken hiervan. De onderzoeksplicht van de staatssecretaris strekt niet zo ver dat hij hierover zelf gegevens moet inwinnen.
De vreemdeling heeft gesteld dat haar dochter in een pleeggezin verblijft en dat zij een omgangsregeling heeft om haar dochter te bezoeken. Voorts heeft zij gesteld dat zij haar dochter als gevolg van de ondertoezichtstelling niet kan meenemen naar Marokko.
De vreemdeling heeft twee brieven van Nidos overgelegd. In een brief van 22 februari 2017 heeft Nidos de gemaakte afspraken over omgang tussen de vreemdeling en de dochter bevestigd en vermeld dat deze afspraken in beginsel gelden tot 1 juni 2017, de dag van de zitting bij de kinderrechter. In een brief van 4 mei 2017 heeft Nidos de staatssecretaris medegedeeld dat en waarom de dochter van de vreemdeling in een pleeggezin verblijft en hem gevraagd de uitspraak van de kinderrechter af te wachten voordat hij een besluit neemt. Deze brieven geven, daargelaten dat zij niet zijn ondertekend, geen informatie over een omgangsregeling vanaf 1 juni 2017.
Voorts heeft de vreemdeling een e-mail van 4 mei 2017 van de Raad voor de Kinderbescherming overgelegd. Hierin is vermeld dat de dochter, in de situatie dat de vreemdeling wordt uitgezet naar Marokko, niet met haar meegaat maar in het pleeggezin blijft en dat het ouderlijk gezag van de vreemdeling dan zal worden beëindigd. Ten slotte heeft de vreemdeling de onder 4. vermelde uitspraak van 21 juni 2017 overgelegd, waarin de kinderrechter onder meer het volgende heeft overwogen.
"[De] kinderrechter [stelt] vast dat [de dochter] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De kinderrechter neemt hiertoe in aanmerking dat [de vreemdeling] heeft nagelaten in het belang van [de dochter] te handelen, door [de dochter] achter te laten in het asielzoekerscentrum, in een voor hen beiden vreemd land. Met [Nidos] is de kinderrechter van oordeel dat het noodzakelijk is dat duidelijk wordt of de handelswijze van [de vreemdeling] is veroorzaakt door stress en of - wanneer deze stress is afgenomen - er nadere zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van [de vreemdeling]. De kinderrechter gaat er vooralsnog van uit dat [de vreemdeling] verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de dochter] binnen de voor haar aanvaardbare termijn zelf kan dragen.
[De dochter] kan op dit moment niet bij [de vreemdeling] verblijven. De kinderrechter gaat er van uit dat op het moment dat er meer stabiliteit en rust is, [de vreemdeling en de dochter] weer samen kunnen zijn, zoals zowel [de vreemdeling als de dochter] aangeven erg graag te willen. De kinderrechter gaat er wel vanuit dat zo snel als mogelijk is wordt gewerkt aan thuisplaatsing van [de dochter] en dat verblijfsrechtelijke implicaties daarin een ondergeschikte rol spelen. […] Gelet op de te verwachten duur van de onzekerheid over [de] verblijfsstatus [van de vreemdeling], acht de kinderrechter de door de [Raad voor de Kinderbescherming] verzochte duur van de ondertoezichtstelling passend. De kinderrechter zal [de dochter] dan ook onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de kinderrechter ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de dochter] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en de opvoeding […]. Dit verzoek zal op bovengenoemde gronden eveneens voor de verzochte periode van twaalf maanden worden toegewezen."
Uit deze stukken blijken de redenen voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Voorts blijkt daaruit dat deze maatregelen eraan in de weg staan dat de vreemdeling haar dochter meeneemt naar Marokko. Uit deze stukken volgt echter ook dat Nidos zich moet richten op het zo snel mogelijk terugplaatsen van de dochter bij de vreemdeling en dat de kinderrechter de duur van voormelde maatregelen heeft gebaseerd op de verwachte duur van de asielprocedure van de vreemdeling. De vreemdeling heeft echter geen actuele gegevens verstrekt over de resultaten van de inspanningen die Nidos heeft verricht en de afspraken die Nidos met haar heeft gemaakt, waaronder afspraken over omgang met haar dochter vanaf 1 juni 2017.
Gelet op het voorgaande heeft de vreemdeling niet gestaafd dat haar uitzetting gelet op de ondertoezichtstelling in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Mede gelet op hetgeen de kinderrechter heeft overwogen, ligt het dan ook in de rede dat de vreemdeling Nidos vraagt een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling in te dienen en dat de vreemdeling, indien nodig, gebruik maakt van het onder 6. vermelde aanbod van de staatssecretaris om een legesvrije aanvraag in te dienen om haar wegens de ondertoezichtstelling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
8.    De staatssecretaris heeft zich in de twee aan het besluit voorafgegane voornemens, ingelast in het besluit, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat zij geen ouder is van een alleenstaande minderjarige aan wie een verblijfsvergunning asiel is verleend.
9.    De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) faalt. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet onder het bereik van deze bepalingen valt en oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de asielprocedure omdat de wijze waarop zij een asielvergunning probeert te verkrijgen - dus door het indienen van een aanvraag na achterlating van haar dochter in Nederland - niet strookt met de bedoeling van deze bepalingen.
10.    In grief II bestrijdt de vreemdeling deze overweging van de rechtbank. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onder 9. vermelde standpunt van de staatssecretaris tardief is, faalt het betoog nu de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank geen nieuw standpunt heeft ingenomen maar zijn in het besluit ingenomen standpunt heeft toegelicht.
Voor zover de vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voldoet aan de vereisten van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en haar recht niet gebruikt voor een ander doel dan het doel van de Gezinsherenigingrichtlijn, faalt het betoog eveneens, gelet op het volgende.
Artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is volgens de toelichting bij het Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging van 1 december 1999 (COM (1999) 638 definitief) in de Gezinsherenigingsrichtlijn opgenomen wegens de speciale behoeften en de kwetsbaarheid van vluchtelingen die minderjarig en zonder begeleiding zijn. Voorts blijkt uit deze toelichting dat deze bepaling is ontleend aan artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (het IVRK).
Artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Indien een vreemdeling voldoet aan de in laatstvermelde bepaling gestelde vereisten, komt hij in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, tweede lid, voorheen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, volgt dat deze verblijfsvergunning is bedoeld voor gezinsleden die tegelijkertijd vluchten dan wel door de vlucht van elkaar zijn gescheiden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 47-48).
Gelet op het voorgaande, zijn artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, bedoeld voor hereniging van een minderjarige vreemdeling met zijn ouders, indien hij als gevolg van een vluchtsituatie zonder begeleiding van een voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen of achtergelaten. Deze bepalingen zijn dus niet bedoeld voor hereniging van een minderjarige vreemdeling met een ouder die hem zelf naar het grondgebied van een lidstaat heeft gebracht en hem daar vervolgens zonder begeleiding heeft achtergelaten.
De grief faalt.
11.    Ten slotte klaagt de vreemdeling in grief III dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de staatssecretaris in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld door tegen haar een inreisverbod uit te vaardigen.
11.1.    De klacht is terecht voorgedragen maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het volgende.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft hiertoe verwezen naar zijn weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 te verlenen.
De vreemdeling heeft in de onder 11. vermelde beroepsgrond, evenals in haar twee zienswijzen, erop gewezen dat haar dochter in een pleeggezin verblijft, dat zij een omgangsregeling heeft en dat zij haar dochter als gevolg van de ondertoezichtstelling niet kan meenemen naar Marokko. Gelet op hetgeen de Afdeling onder 7.2. heeft overwogen, heeft de vreemdeling onvoldoende actuele gegevens verstrekt over de resultaten van de inspanningen die Nidos heeft verricht en de afspraken die Nidos met haar heeft gemaakt, waaronder afspraken over omgang met haar dochter vanaf 1 juni 2017. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris niet in strijd met artikel 8 van het EVRM gehandeld door een inreisverbod uit te vaardigen tegen haar. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris, indien de vreemdeling een aanvraag indient om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, zal beoordelen of hij het inreisverbod moet opheffen.
12.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen onder 7.2. en 11.1. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.
13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
716.
BIJLAGE
Recht van de Europese Unie
Gezinsherenigingsrichtlijn
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
f) „alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
Artikel 10
3. Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,
a) staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen.
Nationale regelgeving
Vw 2000
Artikel 29
2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend: […]
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
Artikel 30
1 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Vb 2000
Artikel 3.6a
1 Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; […]
2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Wet, niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Wet of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Wet.
[…]
Vc 2000
Paragraaf C1/4.5
Ambtshalve toets
Bij afwijzing van de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als (kennelijk) ongegrond beoordeelt de IND volgens artikel 3.6a Vb ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van de gronden genoemd in het artikel 3.6a, eerste lid, Vb, tenzij artikel 3.6a, tweede lid, Vb van toepassing is.
De IND behandelt een tweede of opvolgende aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als een eerste aanvraag in de zin van artikel 3.6a Vb, indien de vorige aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 Vw en die afwijzingsgrond niet (meer) van toepassing is. […]