ECLI:NL:RBDHA:2025:20883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
NL25.51501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van een terugkeerbesluit en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 20 oktober 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser zich niet aan de vertrekplicht had gehouden. Eiser betoogde dat het terugkeerbesluit te oud was om als grondslag voor de bewaring te dienen, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit nog steeds geldig was. Eiser voerde ook aan dat zijn staandehouding en aanhouding onrechtmatig waren, maar de rechtbank concludeerde dat deze handelingen rechtmatig waren uitgevoerd door de politie. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, feitelijk juist waren en dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser stelde dat een lichter middel, zoals een meldplicht, voldoende zou zijn, maar de rechtbank was van mening dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.51501

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Terugkeerbesluit
1. Eiser voert aan dat het jegens hem genomen terugkeerbesluit te oud is om als grondslag voor de maatregel van bewaring te kunnen dienen.
1.1.
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht is geëindigd. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Op 9 augustus 2024 is het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, in aanvulling op het besluit uit 2020 opgenomen dat eiser moet terugkeren naar Ghana. Niet in geschil is dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Gelet op het voorgaande is het terugkeerbesluit nog steeds geldig. Verweerder heeft de maatregel van bewaring dan ook op dit terugkeerbesluit kunnen baseren, ongeacht de datering daarvan. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht omdat zowel zijn staandehouding als aanhouding onrechtmatig zijn. Uit de beschikbare informatie blijkt namelijk dat eiser zichzelf kon identificeren met een rijbewijs, zodat het hierna volgende optreden door de politie getuigt van misbruik van bevoegdheid, aldus eiser.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/overdracht van 20 oktober 2025 dat eiser die dag is staande gehouden in het kader van de uitoefening van een algemene politietaak. Volgens dit proces-verbaal is eiser namelijk naar zijn identiteit gevraagd nadat de verbalisanten hadden geconstateerd dat de auto waarin eiser zat, verkeerd, namelijk op een tramhalte, stond geparkeerd. De staandehouding heeft dus niet op vreemdelingenrechtelijke gronden plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:275) en de uitspraak van 26 juli 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD6144), volgt dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Alleen als de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Nu eiser in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden is staande gehouden en de aanwending van de bevoegdheid tot staandehouding niet door een daartoe bevoegde rechter onrechtmatig is bevonden, staan in deze bewaringsprocedure de staandehouding en de daarop volgende aanhouding niet ter toetsing. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden.
3.2.
Uit de rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de aan hem opgelegde vertrekplicht. Deze toelichting is feitelijk juist. Eiser heeft zich ook niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten in verband met zijn onrechtmatig verblijf. Deze twee zware gronden zijn daarom feitelijk juist en konden aan eiser worden tegengeworpen. Dat eiser bekend is bij de Amsterdamse autoriteiten en de politie, wat hij ter zitting heeft gesteld, doet aan de feitelijke juistheid van de gronden niet af. Ook de omstandigheid dat eiser naar hij stelt een procedure heeft lopen bij het Europese Hof, kan hem niet baten, omdat die procedure hem geen rechtmatig verblijf oplevert.
3.3.
De zware gronden 3b en 3c kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige betwiste, lichte gronden behoeven daarom geen verdere bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser betoogt dat verweerder met een lichter middel, zoals een meldplicht, had moeten volstaan. Daartoe stelt eiser dat hij dusdanig lang in Nederland verblijft dat hij geworteld is in de Nederlandse samenleving. Ook stelt hij dat er geen sprake is van vluchtgevaar.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op hetgeen onder 3.2. en 3.3. is overwogen, wel degelijk een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij niet terug wil keren naar Ghana. De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, bovengemiddeld geworteld is in Nederland, onderstreept naar het oordeel van de rechtbank juist het risico op onttrekking. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering. Met betrekking tot het beginsel van non-refoulement merkt de rechtbank, naar aanleiding van eisers verklaring ter zitting, nog op dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk heeft verklaard dat hij niet vreest voor zijn leven in Ghana.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.