ECLI:NL:RBDHA:2025:20540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
09/158728-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zware mishandeling met voorwaardelijk opzet en taakstraf

Op 5 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 22 mei 2025, waarbij de verdachte de aangever, [naam 1], meermalen met een vuist tegen het hoofd sloeg, wat resulteerde in ernstig letsel, waaronder bloedingen in de hersenen en verlamming van het linkerbeen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, aangezien hij bewust de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 180 uur. Daarnaast is er een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 65.023,65 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van affectieschade van de partner van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van ernstig en blijvend letsel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/158728-25
Datum uitspraak: 5 november 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1966 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 22 oktober 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. T. Berger, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. H. Yilmaz, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 mei 2025 te ’s-Gravenhage aan [naam 1] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten bloeding(en) in en/of rondom de hersenen en/of
verlamming van het (linker)been en/of krachtsverlies van (linker)arm, heeft
toegebracht door die [naam 1] meermalen met een vuist tegen het hoofd te slaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 mei 2025 te ’s-Gravenhage [naam 1] heeft mishandeld door die [naam 1] meermalen met een vuist tegen het hoofd te slaan,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten bloeding(en) in en/of rondom de
hersenen en/of verlamming van het (linker)been en/of krachtsverlies van de
(linker)arm ten gevolge heeft gehad.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde zware mishandeling.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat de verdachte van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2025168020, van de politie eenheid Den Haag (doorgenummerd pagina 1 t/m 39).
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 22 oktober 2025, voor zover inhoudende:
Ik ben naar aangever toegelopen, we zijn dicht bij elkaar gekomen. Ik heb hem een
klap gegeven en toen ontstond een soort worsteling. Ik heb de eerste klap gegeven.
Ik heb aangever nog klappen gegeven toen hij op de grond lag.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 22 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 9-11):
De beelden werden ter beschikking gesteld door het Hommerson Casino, gelegen op de [adres 2] te 's-Gravenhage. De aangeleverde beelden waren van 22 mei 2025, begonnen op 05:54:51 en hadden een duur van 1.08 minuten.
Ik zag dat de aangever samen met een fiets in de deuropening van de personeelsingang stond. Ik zag dat de verdachte zijn linkerarm naar achter bewoog en vervolgens met zijn linkerhand twee slaande bewegingen maakte en het gezicht van de aangever aan de linkerzijde raakte.
Ik zag dat de verdachte met zijn rechterarm een slaande beweging maakte en de aangever aan de linkerzijde van zijn gezicht raakte. Ik zag dat de aangever achteroverviel met zijn rug op de grond.
Ik zag dat de verdachte van zijn rechterhand een vuist maakte en daarmee de aangever in het gezicht sloeg. Ik zag dat de verdachte zijn rechterarm weer naar achter bewoog en vervolgens nogmaals de aangever met zijn rechtervuist in het gezicht sloeg terwijl de aangever tijdens deze twee vuist stoten op de grond bleef liggen.
3. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 22 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 5-8):
Op 22 mei 2025 was ik bij de achteringang van Hommerson Casino, gelegen aan de [straat] . Ik heb de deur van het magazijn van binnenuit geopend om mijn fiets naar binnen te halen.
Ik zag een man staan. Ik zag dat de man mijn kant op keek en in mijn richting kwam lopen. Ik zag dat de man mij met gebalde vuist richting mijn hoofd sloeg. Ik voelde dat ik op mijn hoofd werd geraakt. Ik voelde een pijnscheut in mijn lip
.
Door de vuistslagen die ik heb ontvangen voel ik mijn linkerbeen niet meer.
Hierdoor zakte ik op de grond in elkaar. Dit is het moment geweest dat ik buiten
bewustzijn ben geraakt.
4. Een geschrift, te weten, ‘verzoek medische informatie’, ingevuld en ondertekend door [naam 2] , zorgverlener, op 22 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 39):
Medische informatie betreffende:
Achternaam : [achternaam naam 1]
Voornaam : [voornaam naam 1]
Geboren : [geboortedatum 2] 1959
Omschrijving van het letsel
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 22-05-2025
E. Overige van belang zijnde informatie
Bloeding in de hersenen + op meerdere plaatsen rondom de hersenen kleine bloedingen. Heeft een verlamming van het linkerbeen, krachtverlies van linkerarm.
F. Geschatte duur van de genezing
Maanden tot jaren, volledig herstel van kracht linkerbeen is onwaarschijnlijk.
3.4.
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte met zijn gedragingen willens en wetens zwaar lichamelijk letsel aan aangever heeft toegebracht. Van vol opzet is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Vervolgens ligt de vraag voor of sprake is van voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg – in dit geval zwaar lichamelijk letsel – in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Bij de vraag of de aanmerkelijke kans door de verdachte ook bewust is aanvaard, spelen de gedragingen van de verdachte eveneens een rol. Bepaalde gedragingen kunnen namelijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zodanig gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte meermalen met zijn vuist tegen het hoofd van aangever heeft geslagen. Als gevolg van de eerste klappen viel aangever achterover op de grond. De verdachte sloeg vervolgens nog twee keer met zijn vuist op het hoofd van aangever, terwijl aangever al buiten bewustzijn op zijn rug op de grond lag en de klappen niet meer kon afweren of ontwijken. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd, of in ieder geval delen daarvan, een zeer kwetsbaar deel van het lichaam is. Naar algemene ervaringsregels levert het meermaals met de vuist op het hoofd slaan, een aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer hierdoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop ook bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties daarvoor is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit maakt dat het aan de verdachte primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het primair ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 22 mei 2025 te ’s-Gravenhage aan [naam 1] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten bloedingen in en rondom de hersenen en
verlamming van het linkerbeen en krachtsverlies van
delinkerarm, heeft
toegebracht door die [naam 1] meermalen met een vuist tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Ook heeft de raadsvrouw verzocht de eis van de officier van justitie niet te volgen, nu de verdediging vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit heeft bepleit.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer meermalen met de vuist tegen het hoofd geslagen, zelfs nog toen het slachtoffer al op de grond lag en de klappen niet meer kon afweren of ontwijken. Als gevolg van de vuistslagen heeft het slachtoffer hersenletsel opgelopen, met forse lichamelijke en psychische beperkingen tot gevolg. Het slachtoffer is eerst in het ziekenhuis opgenomen geweest, waarna hij enige tijd in een revalidatiekliniek heeft verbleven.
Uit de slachtofferverklaring die aangever ter zitting heeft afgelegd, blijkt dat hij een zwaar revalidatietraject ondergaat dat tot op de dag van vandaag voortduurt. De medische eindtoestand is nog niet bekend, maar duidelijk is dat het leven van het slachtoffer, en dat van zijn naasten, na 22 mei 2025 compleet is veranderd. Met nog een korte periode te gaan tot zijn pensioen was het slachtoffer een actieve, energieke en sociale man die graag fietste en met plezier in het casino werkte. Door het handelen van de verdachte en het opgelopen letsel kan hij dit niet meer. De partner en naasten van het slachtoffer is groot leed aangedaan, onder meer doordat hij van de ene op de andere dag hulpbehoevend is geworden.
De verdachte heeft ter terechtzitting spijt betuigd en te kennen gegeven dat hij achteraf ook is geschrokken van zijn reactie. Waarom het de verdachte niet lukte om zichzelf onder controle te houden is niet duidelijk geworden. De verdachte zou erg boos zijn geweest omdat het slachtoffer bijna tegen één van zijn honden aan fietste, maar dit vormt in de ogen van de rechtbank geen enkele rechtvaardiging voor het handelen van de verdachte. De verdachte voelde zich naar eigen zeggen bedreigd door het slachtoffer, maar op de ter zitting getoonde camerabeelden is te zien is dat de verdachte de confrontatie aangaat terwijl het slachtoffer naar achteren deinst en op geen enkel moment terugslaat. De verdachte is zelf van mening dat hij geen agressieprobleem heeft. De rechtbank acht het echter zeer kwalijk dat de verdachte zich niet heeft kunnen beheersen met dit ernstige feit als gevolg.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 13 oktober 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, onder meer voor geweldsfeiten, waaronder doodslag, in 2012 en in de jaren ‘90. De rechtbank vindt het zorgelijk dat de verdachte zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsfeit en kennelijk onvoldoende inzicht heeft in zijn agressieproblematiek.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van reclasseringsadviezen over de verdachte van 23 mei 2025 en 13 augustus 2025. De verdachte is tijdens zijn schorsing begeleid door de reclassering. De reclassering schrijft dat de verdachte zijn leven op orde heeft en geen hulpvraag heeft. De reclassering adviseert daarom om bij een veroordeling een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Daarin is, bij het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen, als uitgangspunt vermeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
De ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer zouden zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte echter aanleiding hiervan af te wijken. De verdachte is een bekennende verdachte die spijt heeft betuigd. Een relatief korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf betekent dat de verdachte enige tijd geen inkomsten kan vergaren. Eén van de mogelijke consequenties daarvan is dat hij moeilijker aan zijn verplichtingen jegens het slachtoffer kan voldoen, te weten vergoeding van de geleden schade. Tegen die achtergrond blijft staan dat de daad van de verdachte moet worden vergolden, maar ziet de rechtbank geen meerwaarde in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat een forse taakstraf, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, recht doet aan deze zaak. Dit is enerzijds om de ernst van het gepleegde feit en de gevolgen die dit voor het slachtoffer heeft gehad tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.
De rechtbank acht daarom passend en geboden een taakstraf van 180 uur, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De taakstraf wordt vervangen door 90 dagen hechtenis als de verdachte de taakstraf niet of niet volledig uitvoert. Deze straffen zijn in lijn met de eis van de officier van justitie.
Gelet op de op te leggen straf, zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.

7.De vordering van de benadeelde partij

In het onderhavige strafproces heeft [naam 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag € 80.423,65, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestond uit € 5.423,65- aan materiële schade en € 75.000,- aan immateriële schade. Ter terechtzitting is de materiële schadepost ‘verlies aan verdienvermogen’ verhoogd met € 3.258,35.
Het uiteindelijk gevorderde bedrag komt daarmee op € 83.709,-, waarvan € 8.709,- materiële schade en € 75.000,- immateriële schade.
Voorts heeft de partner van de benadeelde partij zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 17.500,-.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 45.423,65, bestaande uit € 5.423,65 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de partner van de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van geleden affectieschade.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De vordering tot schadevergoeding is namens de verdachte betwist. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdediging geen reële mogelijkheid heeft gehad de inhoud van de omvangrijke vordering te bestuderen en daar adequaat op te reageren, nu de raadsvrouw, gelet op het late tijdstip van indiening van de vordering, pas twee dagen voor de zitting daarvan kennis heeft kunnen nemen. Toewijzing van de vordering zou volgens de raadsvrouw in strijd zijn met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het niet-eenvoudig vast te stellen deel naar de burgerlijke rechter verwijst.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Beroep op artikel 6, eerste lid, van het EVRM
De rechtbank overweegt als volgt.
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Dan moet de rechter er blijk van geven te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen (Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646).
Op 20 oktober 2025, twee dagen voor de terechtzitting, heeft de gemachtigde van de benadeelde partij een toelichting op de vordering in het digitale dossier geplaatst. Op de ochtend van de zitting heeft de gemachtigde van de benadeelde partij per e-mail een nadere onderbouwing ingediend op de vordering die was aangekondigd in de toelichting van 20 oktober 2025. Ter terechtzitting is de vordering, voor zover die ziet op de post verlies aan verdienvermogen, verhoogd en zijn enkele summiere aanvullende stukken ter onderbouwing ingebracht.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat de
overall fairnessvan deze procedure ook bij inhoudelijke behandeling van de vordering gewaarborgd is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tijdig is ingediend. Daarbij weegt voor de rechtbank allereerst mee dat aan de verdediging al langer bekend was dat de benadeelde partij ernstig letsel had opgelopen en er dus een vordering te verwachten was. Dit blijkt uit de medische verklaring in het dossier van 22 mei 2025 en het gegeven dat de benadeelde partij op 5 augustus 2025 heeft verzocht om de inhoudelijke behandeling van de zaak op voorhand aan te houden tot 2026 in verband met het ernstige letsel van de benadeelde partij.
Voorts is de vordering naar zijn aard en omvang in beginsel eenvoudig. De toelichting op de vordering van 20 oktober 2025 betreft weliswaar inclusief bijlagen 107 pagina’s, maar een groot deel daarvan betreft rechterlijke uitspraken en een uitdraai uit de Rotterdamse schaal. De bestudering van dit soort ‘standaardstukken’ neemt op zichzelf geen grote hoeveelheid tijd in beslag.
Dat de vordering een relatief hoog bedrag betreft, maakt ook op zichzelf niet dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering bestaat namelijk grotendeels uit één post, smartengeld, en de discussie daarover spitst zich voornamelijk toe op de vraag welk bedrag aan smartengeld passend is voor het letsel van de benadeelde partij. Het bestaan van dat letsel was, als gezegd, al langer aan de verdediging bekend. Ook hier betreft het, ondanks de grote belangen, dus geen juridisch complexe discussie.
De verdediging is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de op de zittingsdag ingebrachte aanvullende stukken en de verhoging ter zitting, en dit met de verdachte te bespreken. De raadsvrouw heeft hierop doen weten bij pleidooi een standpunt in te zullen nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen. De rechtbank heeft de vordering ter terechtzitting behandeld en heeft in raadkamer zorgvuldig eigen onderzoek naar de toewijsbaarheid van de vordering gedaan, zodat daarin compensatie voor de verdediging is gelegen.
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 3.023,65. De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten zorgkosten, reiskosten en huishoudelijke hulp, is door de benadeelde partij voldoende onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post verlies aan verdienvermogen wat betreft de fooien. De benadeelde partij heeft niet met stukken, zoals een verklaring van het casino, onderbouwd wat voor fooien er gemiddeld worden uitgekeerd. Het zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen deze onderbouwing aan te leveren.
De benadeelde partij heeft verder een vergoeding van € 3.258,35 gevorderd voor verlies van loon over de periode van 22 mei tot en met 26 september 2026, omdat de benadeelde partij over die periode slechts 70% van zijn volledige loon doorbetaald zal krijgen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Hoewel wel duidelijk is dat de benadeelde partij ernstig letsel heeft opgelopen, staat nog niet vast wat de toestand van de benadeelde partij vanaf mei 2026 zal zijn. De door de benadeelde partij ingeschakelde medisch adviseur, [naam 3] , schreef in een bericht van 16 oktober 2025 dat hij nog geen inschatting kon maken van eventuele blijvende invaliditeit. Het advies is om een jaar na het incident een herbeoordeling uit te voeren, dus rond mei 2026. Het afwachten tot mei 2026 zou echter beteken dat een voortvarende afdoening van deze strafzaak in de knel komt, terwijl ook niet duidelijk is of de medische eindtoestand dan uitgekristalliseerd zal zijn. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces betekenen.
De rechtbank begrijpt dat het teleurstellend is voor de benadeelde partij dat de medische eindtoestand niet afgewacht wordt, mede omdat een eventueel bij de burgerlijke rechter toe te wijzen aanvullende schadevergoeding niet wordt betrokken in een schadevergoedingsmaatregel en de voorschotregeling. De rechtbank is niettemin van oordeel dat het belang van de verdachte bij een voortvarende behandeling van zijn strafzaak hier voorgaat op het belang van de benadeelde partij om alle schade in de voorschotregeling te betrekken. Daarbij heeft de rechtbank ook in ogenschouw genomen dat een belangrijk deel van de vordering van de benadeelde partij al in deze strafzaak behandeld en toegewezen wordt.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Voor de begroting van de schade die hieruit voortvloeit heeft de rechtbank acht geslagen op de Rotterdamse schaal, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen.
Zoals gezegd, kan de rechtbank de eindtoestand die het opgelopen hersenletsel, zoals de cognitieve beperkingen en het vermogen arbeid te verrichten, in dit stadium niet vaststellen. Wel staat op grond van de door de benadeelde partij ingebrachte medische stukken vast dat de benadeelde partij hersenletsel heeft opgelopen waarvan volledig herstel niet te verwachten is, waardoor hij op dit moment geen arbeid kan verrichten, en waardoor er risico bestaat op epilepsie. De rechtbank zal zich daarom op basis van de thans beschikbare medische informatie aansluiten bij de bandbreedte voor categorie III van middelzwaar hersenletsel. Gelet ook op wat door en namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op het maximum van die categorie, een bedrag van € 62.000,-. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 65.023,65, bestaande uit € 3.023,65 aan materiële schade en € 62.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 22 mei 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [naam 1]
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 65.023,65, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
22 mei 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald.
Affectieschade
De partner van de benadeelde partij vordert € 17.500,- als vergoeding voor affectieschade.
De rechtbank stelt voorop dat onder affectieschade wordt verstaan de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.6). Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegens “ernstig en blijvend letsel” van de gekwetste als bedoeld in artikel 6:107 BW hangt in belangrijke mate af van de mate van de blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij - volgens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - “een zeer bijzondere ernst van letsel” is vereist. De wetgever heeft daarbij als indicatie genoemd dat in geval van lichamelijk letsel bij een blijvende functiestoornis van 70% of meer in ieder geval sprake is van “ernstig en blijvend letsel” (vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1750).
De rechtbank kan op basis van de onderbouwing van de vordering geen vaststellingen doen over de mate van blijvende functiestoornis bij het slachtoffer en of in die eindtoestand sprake is van een zeer bijzondere ernst van het letsel die vereist is voor vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van deze uitspraak gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
zware mishandeling,
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (TWEE) MAANDEN;
bepaalt dat die straf, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van
180 (HONDERDTACHTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (NEGENTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
vordering van de benadeelde partij [naam 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 65.023,65, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot
schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de
burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die tegen behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 65.023,65, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 335 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
vordering [naam 4] affectieschade
bepaalt dat de benadeelde partij, [naam 4] , niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van geleden affectieschade en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Meester, voorzitter,
mr. E. Rabbie, rechter,
mr. J.J. Balfoort, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.A. Haas, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2025.