ECLI:NL:RBDHA:2025:19776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
NL23.22110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging met onvoldoende beoordeling van familie- of gezinsleven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 september 2025, met zaaknummer NL23.22110, is de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Soedanese nationaliteit, was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden van vóór de aanvraag en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de familiesituatie van eiser en zijn broer, referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven, wat heeft geleid tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de juiste toetsingscriteria in acht moeten worden genomen. Tevens is eiser vrijgesteld van het betalen van griffierecht en heeft hij recht op een proceskostenvergoeding van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.22110
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum 1] 1995, van Soedanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. A. Vroom- van Berckel).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) met als doel “verblijf als familie- of gezinslid”. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.2
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een mvv in het kader van de TEV-procedure met als doel “verblijf als familie- of gezinslid”. Eiser beoogt verblijf bij
[referent](referent), geboren op [geboortedatum 2] 1999. Referent is de broer van eiser.
2.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 26 april 2021 afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is op 12 mei 2022 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 8 juni 2022 beroep ingesteld [1] . Eiser heeft de gronden van beroep aangevuld op 5 juli 2022. De rechtbank heeft partijen op 23 februari 2023 gewezen op de uitspraak van de Afdeling [2] van 13 juli 2022 [3] , waaruit volgt dat de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM [4] altijd een belangenafweging moet maken, en verzocht om een reactie. Op 2 maart 2023 heeft de minister het besluit van 12 mei 2022 ingetrokken. Hierop heeft de gemachtigde van eiser het beroep ingetrokken.
2.2.
Met het besluit van 6 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2.3.
Eiser heeft op 1 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft de gronden van beroep aangevuld op 28 augustus 2023.
2.4.
De minister heeft op 20 februari 2024 op dit beroep gereageerd met een verweerschrift. Hierna hebben partijen nog over en weer op elkaar gereageerd, namelijk op 25 februari 2024, 26 februari 2024 en 8 juni 2025.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Over het griffierecht
3. Eiser heeft op 28 augustus 2023 een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Dit beroep is door de griffier van deze rechtbank afgewezen, omdat eiser ten tijde van de afwijzing de verklaring omtrent inkomen en vermogen niet had overgelegd. Eiser heeft in beroep wel de ingevulde verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd en gevraagd of de rechtbank het verzoek om vrijstelling zou willen heroverwegen. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser in deze procedure is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Dat betekent dat het betaalde griffierecht zal worden teruggeboekt.
Over het beroep
Achtergrond
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Referent heeft op 5 juli 2018 een hervestigingsinterview in Malta gehad. Aan referent is vervolgens op 24 juli 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 6 september 2020 is de moeder van referent overleden. Referent heeft op 4 november 2020 ten behoeve van zijn vader, zus en broer een aanvraag voor een mvv ingediend in de TEV-procedure. Zijn vader is hangende de procedure overleden en zijn zus is getrouwd. Het bestreden besluit ziet dus enkel nog op eiser, de broer van referent.
Het bestreden besluit
4.1.
In het bestreden besluit is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Volgens de minister is geen sprake van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent. De gebruikelijke banden tussen meerderjarige gezinsleden worden namelijk niet overstegen en ook is niet gebleken dat eiser en referent als gevolg van de scheiding niet in staat zijn zelfstandig te functioneren.
Dat de band tussen eiser en referent sterker is geworden na het overlijden van hun ouders is gangbaar in familierelaties en maakt niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Datzelfde geldt voor de stress die eiser en referent ervaren door de heftige gebeurtenissen rondom hun vader, de situatie in Soedan en de behoefte die referent heeft om zijn broer te ondersteunen en te beschermen, zeker omdat zij hun ouders en broers hebben verloren. De zorgen en bereidheid om zijn gezinslid te steunen, met name na het overlijden hun ouders, zijn zeer begrijpelijk. Zij geven blijk van bezorgdheid en hulpbereidheid zoals deze doorgaans gangbaar zijn bij een goede band tussen meerderjarige broers en maakt niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder betrekt de minister in haar standpunt dat eiser en referent elkaar voor het laatst in 2017 hebben gezien en dus al ruim zes jaar niet meer samenwonen. Eiser gaat naar school en heeft af en toe wat werk. Dit duidt erop dat hij in staat is om zonder referent te functioneren. Dat hij door de huidige situatie in Soedan niet veel kan in het dagelijks leven, maakt het standpunt van de minister niet anders. Nergens blijkt immers dat referent en eiser niet kunnen functioneren zonder elkaar. Verder heeft referent dagelijks contact met eiser en kan dit contact op de huidige wijze worden voortgezet. Dat referent eiser financieel ondersteunt, is gangbaar bij een normale band tussen meerderjarige broers. Daarnaast is niet gebleken dat eiser en referent exclusief afhankelijk zijn van elkaar. Aan dit element mag geen doorslaggevend gewicht, maar wel een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Tot slot is niet gebleken dat referent voor zijn persoonlijke veiligheid specifiek afhankelijk is van eiser.
4.2.
Met de brief van 27 augustus 2024 heeft de minister verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [5] en zich op het standpunt gesteld dat zij geen belangenafweging had hoeven maken in het bestreden besluit.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank het standpunt van de minister of er sprake is van beschermingswaardig familie- of gezinsleven – ook als het gaat om familie- of gezinsleven tussen volwassenen – vol toetst. [6]

Het peilmoment van de beoordeling of sprake is van familie- of gezinsleven

4.4.
Eiser voert aan dat de minister ten onrechte niet in de boordeling heeft betrokken dat referent als minderjarige heeft moeten vluchten van zijn gezin. Het bestaan van een gezinsband moet in dat licht worden beoordeeld.
4.5.
De minister stelt zich op het standpunt dat het peilmoment voor de beoordeling van het gestelde familieleven 20 oktober 2020 is, de dag van de aanvraag. Toen waren eiser en referent beide meerderjarig. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat bij de belangenafweging wel rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden van vóór de aanvraag.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het peilmoment voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in reguliere gezinsherenigingszaken is het moment van het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 [7] . De minister mag echter bij haar beoordeling ook feiten en omstandigheden betrekken die zich voor het peilmoment hebben voorgedaan. De minister moet op het moment van zijn besluit alle feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling betrekken die relevant zijn voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat de minister ten onrechte de aanvraagdatum (in plaats van de datum van het besluit op aanvraag) als peilmoment heeft gehanteerd en op zitting ten onrechte heeft betoogd dat feiten en omstandigheden van vóór de aanvraag pas een rol spelen bij de belangenafweging. De beroepsgrond slaagt. Dit betekent ook dat de minister ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de beoordeling heeft betrokken, zoals het vluchtverhaal van referent als minderjarige.

Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie

4.7.
Eiser stelt zich [8] op het standpunt dat de minister ten onrechte geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aanneemt tussen hem en referent. De minister lijkt te vergen dat eiser zich moet onderscheiden van gezinnen waar óók de ouders en broers om het leven zijn gekomen. Dat klopt niet. Het gaat erom dat bekeken moet worden hoe gemiddeld genomen de band tussen broers en zussen in een gezin is en op welke manier in het onderhavig geval de situatie mogelijk anders ligt. Voor referent en eiser geldt dat, anders dan bij een gemiddeld gezin, beide ouders zijn overleden, en meer directe gezinsleden. Daarbij komt dat referent heeft moeten vluchten toen hij minderjarig was en het gezin dus van elkaar gescheiden is geraakt zonder dat zij dit hebben gewild. Zij zijn nadien ook niet in staat geweest gezinsleven uit te oefenen zoals ze dat hadden gewild. Dat was onmogelijk door de vlucht. Eiser verwijst naar het arrest XC van 1 augustus 2022 [9] . Het hof [10] kent waarde en gewicht toe aan de intentie en wil, naast het inzien van de onmogelijkheid als gevolg van een vlucht om gezinsleven uit te oefenen. Daarmee is in het besluit ten onrechte geen rekening gehouden. Tot slot heeft de minister volgens eiser ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat hij en referent niet zonder elkaar kunnen functioneren [11] .
4.8.
Volgens de minister is geen sprake van familie- of gezinsleven tussen eiser en referent, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen. De minister volgt eiser niet in zijn stelling dat het feit dat hij als minderjarige heeft moeten vluchten en de intentie ook relevant zijn bij het interpreteren van werkelijk gezinsleven. Allereerst merkt de minister op dat referent tijdens het gehoor van 5 juli 2018 heeft verklaard dat hij in oktober 2018 is vertrokken om geld te regelen voor de familie. Hij is geboren op [geboortedatum 2] 1999, dus in de maand van vertrek is hij 18 jaar geworden of al 18 jaar oud. Daarnaast had het arrest XC betrekking op de beoordeling van de gezinsband in de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn, die hier niet van toepassing is. In tegenstelling tot wat eiser heeft aangevoerd gaat het bij aanvragen op grond van artikel 8 EVRM niet om het herstel van de situatie zoals die was voorafgaand aan het vertrek. Zelfs in het geval dat referent recentelijk zou zijn vertrokken en altijd met eiser heeft samengewoond, wordt tussen meerderjarigen niet automatisch het bestaan van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aangenomen.
Over de stelling dat eiser niet vergeleken moet worden met gezinnen waarbij ouders ook overleden zijn, stelt de minister zich op het standpunt dat - zelfs zonder deze vergelijking te maken - het overlijden van ouders niet noodzakelijkerwijs impliceert dat meerderjarige broers van elkaar afhankelijk worden. Zoals uit het bestreden besluit volgt kan het contact op dezelfde wijze worden voortgezet. Er is niet gebleken dat eiser en referent zodanig onderling afhankelijk zijn dat zij in hetzelfde land moeten (samen)wonen. De aanwezigheid van louter emotionele banden is niet voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Die meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie en dient te blijken uit bijkomende elementen van afhankelijkheid.
Tot slot heeft de gemachtigde van de minister ter zitting aangevoerd dat ‘zonder elkaar functioneren’ geen onjuist criterium is. Ook tegen het onderdeel van de uitspraak [12] waarin de rechtbank dit geoordeeld heeft, heeft de minister hoger beroep ingesteld.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtspraak van het EHRM [13] volgt dat pas kan worden gesproken van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen meerderjarige familieleden als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid (‘further elements of dependancy, involving more than the normal emotional ties’) [14] De vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waarbij sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, is een vraag van feitelijke aard en de beantwoording daarvan is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [15] Het EHRM heeft in verschillende arresten factoren aangewezen die relevant kunnen zijn bij de vraag of sprake is van deze meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Van belang is of de familieleden hebben samengewoond [16] de mate van financiële afhankelijkheid [17] , de mate van emotionele afhankelijkheid, de medische omstandigheden [18] , de banden met het land van herkomst [19] en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin [20] .
4.10.
Zoals eiser terecht heeft gesteld is het niet van belang of de afhankelijkheid bijzonder is vergeleken met anderen in een soortgelijke situatie. Van belang is of de afhankelijkheid tussen eiser en referent verder gaat dan de gebruikelijke afhankelijkheid tussen broers die geen traumatische ervaring, zoals het op minderjarige leeftijd moeten vluchten uit een oorlogsland of het op jonge leeftijd verliezen van familieleden, hebben meegemaakt. [21]
4.11.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich bij de beoordeling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser en referent niet zonder elkaar kunnen functioneren. Het criterium ‘niet zonder elkaar kunnen functioneren’ is een te streng en onjuist criterium en komt niet voor in de rechtspraak van het EHRM. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt ook niet dat sprake moet zijn van een
afhankelijkheiddie het gebruikelijke overstijgt, maar of de
emotionele bandenhet gangbare overstijgen. [22]
4.12.
De minister heeft in het verweerschrift niet betwist dat sprake is van een sterke emotionele band tussen eiser en referent. De rechtbank is van oordeel dat de minister dit dan ook had moeten betrekken bij de beoordeling of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zonder daarbij de voorwaarde te stellen dat sprake moet zijn van niet kunnen functioneren zonder elkaar. Bij het beoordelen van de sterkte van de emotionele banden tussen eiser en referent, heeft de minister de familiesituatie van het gezin onvoldoende onder ogen gezien. Eiser woonde tot zijn vlucht in gezinsverband samen met onder andere zijn ouders en referent. Toen hij vluchtte was hij minderjarig en het gezin is dus van elkaar gescheiden geraakt zonder dat zij dit hebben gewild. Na de vlucht van referent zijn de ouders van eiser en referent overleden en twee oudere broers worden vermist. Eiser en referent spreken elkaar dagelijks en referent stuurt eiser geld. Eiser is in Soedan, waar geen enkele veiligheid is. Referent kan hem niet helpen en maakt zich vreselijk zorgen. Afgezien van hun getrouwde zusje, hebben eiser en referent alleen elkaar nog. Dit sterkt hun band en hun verbondenheid zeer. De steun en nabijheid van eiser is volgens referent zeer gewenst, omdat referent gebukt gaat onder de situatie. Dit heeft de minister ten onrechte niet of in ieder geval onvoldoende betrokken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van emotionele afhankelijkheid en daarmee de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt.

Het overlijden van de vader van eiser en referent

4.13.
Eiser heeft aangevoerd dat als hun vader niet was overleden, de hereniging van de eiser en referent binnen bereik had gelegen in de gezinsherenigingsprocedure.
4.14.
De minister betwist dit. Ook in het geval vader wel naar Nederland had mogen komen, wil dat niet zeggen dat dat ook geldt voor eiser. Die was in 2020 namelijk 25 en dus meerderjarig.
4.15.
De rechtbank is met de minister van oordeel dat de stelling van eiser dat gezinshereniging binnen bereik lag als zijn vader niet was overleden, niet kan slagen. Uit niets blijkt namelijk dat, als vader nog in leven was geweest, hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een mvv en de gezinsband tussen referent en eiser op grond daarvan ook, althans met veel lagere eisen, zou worden aangenomen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de minister, ondanks het overlijden van zijn vader, toch had moeten beoordelen of tussen referent en vader een gezinsband zou zijn aangenomen en dat die vaststelling vervolgens gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling van de band tussen referent en eiser. De toetst die de minister moet aanleggen is, zoals eerder overwogen, of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De minister heeft bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven namelijk onvoldoende rekening gehouden met de feiten en omstandigheden van vóór de aanvraag en onvoldoende onderzoek gedaan naar de familiesituatie van referent en eiser. Dat had wel gemoeten. Daar komt bij dat de minister bij de beoordeling een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing hierover te nemen. De minister dient namelijk – met inachtneming van het juiste toetsingskader – nader onderzoek te doen naar de door eiser aangebrachte feiten en omstandigheden.
6. De rechtbank draagt de minister dan ook op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en in dit besluit opnieuw vast te stellen of al dan niet sprake is van familie- of gezinsleven tussen referent en eiser. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken.
7. Omdat het betaalde griffierecht aan eiser zal worden teruggeboekt, hoeft de minister geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2023;
- draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.R. Bleijendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL22.10675.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2025, rechtsoverweging 9.7, 9.8 en 9.9, ECLI:NL:RBDHA:2025:9087.
7.ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 5.1.
8.In de beroepsgronden van 28 augustus 2023.
9.C-279/20, ECLI:EU:C:2022:618.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie.
11.Zie aanvullende beroepsgronden van 8 juni 2025.
12.De uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2025, rechtsoverweging 9.2, ECLI:NL:RBDHA:2025:9087
13.Europees Hof voor de rechten van de mens.
14.Zie bijvoorbeeld het arrest van 12 juni 2010, Khan tegen het VK, app.no. 47486/06.
15.Arrest van 17 april 2012, Kof en Liberda tegen Oostenrijk, app.no. 1598/06.
16.Arrest van 19 november 2014, Senchishak tegen Zwitserland, app.no. 5049/12.
17.Arrest van 20 september 2011, A.A. tegen Verenigd Koninkrijk, app.no. 8000/08.
18.Arrest van 10 oktober 1994, Gül tegen Zwitserland, app.no. 23218/94.
19.Beslissing van 28 juni 1995, Jankovic tegen Oostenrijk, app.no. 25777/94.
20.Arrest van 7 november 2000, Kwakye-Nti en Dufie tegen Nederland, app.no. 31519/96.
21.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6662, rechtsoverweging 4.2.2.
22.Arrest van het EHRM, K. tegen Zweden, van 10 september 1992 in de zaak K tegen Zweden, 20470/92.