ECLI:NL:RBDHA:2025:18927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van uitzetting

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 september 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen, aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden. Het beroep is ongegrond verklaard, omdat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank legt uit dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank concludeert dat de gronden die de minister heeft aangevoerd voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen. Eiser betwist alleen de zware grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, maar de rechtbank oordeelt dat de overige gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is en dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank stelt echter vast dat het zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. De minister heeft ter zitting toegelicht dat er in het verleden meerdere laissez-passers zijn afgegeven en dat er vreemdelingen zijn vertrokken. De rechtbank oordeelt dat de eerdere en huidige situatie niet voldoende is om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen gronden zijn om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 september 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De minister heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist alleen de zware grond 3a die door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. Dit behoeft geen bespreking, omdat de overige gronden naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
5. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is en dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Er is op 28 juni 2024, tijdens een eerdere inbewaringstelling, een laissez passer aangevraagd. Eiser heeft daarna nog in detentie gezeten en vervolgens is hij weer in bewaring gesteld. Dat betekent dat de minister acht maanden de tijd heeft gehad om eiser uit te zetten naar Algerije en dat is niet gelukt. Het is niet duidelijk wat er nu, bij de derde inbewaringstelling, is veranderd waardoor hij wel uitgezet kan worden. Er is op 18 september 2025 nog een vertrekgesprek gevoerd met eiser waarbij hij heeft aangegeven mee te willen werken aan terugkeer. Sindsdien is er niets gebeurd. Dat betekent ook dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
5.1.
In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit ook geldt voor de periode van januari tot en met april 2025. Er zijn toen 21 laissez-passers afgegeven en 15 ongedocumenteerde vreemdelingen gedwongen vertrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit inmiddels anders is.
Dat het eerder en nu nog niet gelukt is om eiser uit te zetten is onvoldoende voor de conclusie dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het individuele geval van eiser ontbreekt. Daarvoor is van belang dat de eerdere maatregelen van bewaring niet zijn opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting bestond. Er hoeft dus niet te worden beoordeeld of ten tijde van het opleggen van de onderhavige maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. [3] Verder is van belang dat de aanvraag om een laissez-passer nog steeds loopt en dat op eiser de verplichting rust om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. De minister heeft er terecht op gewezen dat van een dergelijke medewerking niet is gebleken. De enkele stelling dat hij mee wil werken is daartoe onvoldoende. Eiser heeft, ter zitting en in het vertrekgesprek van 18 september 2025, naar voren gebracht dat hij de vorige keer vrijwillig een brief heeft geschreven aan de Algerijnse autoriteiten en dat hij onderweg was naar Spanje om documenten te regelen bij het consulaat van Algerije en toen is overgedragen aan Nederland. Uit de stukken blijkt echter dat eiser eerder via het IOM is aangemeld om zelfstandig te vertrekken, hij toen met onbekende bestemming is vertrokken en de aanvraag voor zelfstandig vertrek bij het IOM is beëindigd omdat eiser niet de benodigde informatie verstrekte dan wel de instructies ten aanzien van vrijwillige terugkeer niet heeft opgevolgd. Verder heeft de minister er in de maatregel terecht op gewezen dat eiser vervolgens in Duitsland en daarna in Frankrijk asielaanvragen heeft ingediend die tegenstrijdig zijn met zijn verklaring dat hij wilde terugkeren naar Algerije. De beroepsgrond slaagt niet.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Er is op 18 september 2025 een vertrekgesprek gevoerd met eiser en de minister heeft ter zitting toegelicht dat er maandelijks één à twee keer wordt gerappelleerd. Zoals onder 5.1 is overwogen blijkt niet dat eiser handelingen heeft verricht die zijn uitzetting kunnen bespoedigen. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.ABRvS van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en ABRvS van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.
3.ABRvS van 27 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9415.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.