ECLI:NL:RVS:2007:BB9415
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H. Troostwijk
- M.G.J. Parkins de Vin
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling van een vreemdeling door de rechtbank. De rechtbank diende te onderzoeken of er, ten tijde van de nieuwe maatregel, aanknopingspunten waren die erop wijzen dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig was. De eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007, die het zicht op uitzetting beoordeelde, stond deze beoordeling niet in de weg. De rechtbank had de situatie ten tijde van de nieuwe inbewaringstelling moeten beoordelen, en niet enkel de eerdere situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren om te concluderen dat er zicht op uitzetting was, ondanks de eerdere opheffing van de maatregel.
De staatssecretaris van Justitie had de bewaring opgeheven op basis van de eerdere uitspraak, maar het nieuwe besluit tot inbewaringstelling was een zelfstandige beslissing die opnieuw beoordeeld moest worden. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de maatregel onrechtmatig was, en de grief van de staatssecretaris slaagde. De vreemdeling had niet aangetoond dat hij voldoende inspanningen had verricht om documenten voor zijn terugkeer te verkrijgen, wat ook een belangrijke factor was in de beoordeling van het zicht op uitzetting. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van actuele feiten en omstandigheden bij de beoordeling van vreemdelingenbewaring en het zicht op uitzetting, en dat eerdere uitspraken niet automatisch van toepassing zijn op nieuwe besluiten.