ECLI:NL:RVS:2007:BB9415

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705642/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling van een vreemdeling door de rechtbank. De rechtbank diende te onderzoeken of er, ten tijde van de nieuwe maatregel, aanknopingspunten waren die erop wijzen dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig was. De eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007, die het zicht op uitzetting beoordeelde, stond deze beoordeling niet in de weg. De rechtbank had de situatie ten tijde van de nieuwe inbewaringstelling moeten beoordelen, en niet enkel de eerdere situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren om te concluderen dat er zicht op uitzetting was, ondanks de eerdere opheffing van de maatregel.

De staatssecretaris van Justitie had de bewaring opgeheven op basis van de eerdere uitspraak, maar het nieuwe besluit tot inbewaringstelling was een zelfstandige beslissing die opnieuw beoordeeld moest worden. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de maatregel onrechtmatig was, en de grief van de staatssecretaris slaagde. De vreemdeling had niet aangetoond dat hij voldoende inspanningen had verricht om documenten voor zijn terugkeer te verkrijgen, wat ook een belangrijke factor was in de beoordeling van het zicht op uitzetting. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van actuele feiten en omstandigheden bij de beoordeling van vreemdelingenbewaring en het zicht op uitzetting, en dat eerdere uitspraken niet automatisch van toepassing zijn op nieuwe besluiten.

Uitspraak

200705642/1.
Datum uitspraak: 27 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/29382 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 augustus 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu een eerdere bewaring is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, thans dient te worden onderzocht of bij de nieuwe inbewaringstelling, anders dan ten tijde van de eerdere uitspraak, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat reëel zicht op uitzetting niet ontbreekt. Bij uitspraken van onder meer 16 april 2007 in zaak nr. 200701752/1 (JV 2007/242) en 9 mei 2007 in zaak nr. 200702075/1 (JV 2007/296) heeft de Afdeling geoordeeld dat er wel sprake is van zicht op uitzetting naar China in algemene zin, aldus de staatssecretaris.
2.2. Bij uitspraak van 16 februari 2007 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de voortduring van de bewaring gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen, omdat zij van oordeel was dat de minister van Justitie onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is. Aan dit oordeel heeft zij - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat er door de Chinese autoriteiten in 2006 slechts een gering aantal laissez-passers is afgegeven.
2.3. In voormelde uitspraken van 16 april 2007 en 9 mei 2007 heeft de Afdeling overwogen dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, al aangenomen dat die omstandigheid zich inderdaad voordeed, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert.
In de uitspraak van 9 mei 2007 is voorts overwogen dat indien de desbetreffende vreemdeling geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld, maar volstaat met een verwijzing naar vorenbedoeld cijfermateriaal, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris ondanks het feit dat de laissez-passer aanvraag door de Chinese autoriteiten in behandeling is genomen er van had moeten uitgaan dat reëel zicht op uitzetting voor de vreemdeling ontbreekt.
2.4. De staatssecretaris heeft, door de bewaring op te heffen, uitvoering gegeven aan de uitspraak van 16 februari 2007. Het besluit van 18 juli 2007, waarbij de vreemdeling opnieuw in bewaring is gesteld, is een nieuw besluit na opheffing van een eerdere bewaring. De rechtbank heeft niet onderkend dat daarom geen sprake is van verlengde besluitvorming in dezelfde zaak, zoals het geval was in de door haar genoemde uitspraken van de Afdeling van 3 februari 2005 in zaak no. 200406070/1 (AB 2005, 104) en 30 mei 2006 in zaak no. 200510494/1 (JV 2006/280).
In het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling diende de rechtbank te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. De uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007 staat aan die beoordeling niet in de weg, nu in deze uitspraak het zicht op uitzetting is beoordeeld naar de situatie ten tijde van de in die uitspraak voorliggende inbewaringstelling en dit onverlet laat dat de rechtbank de vraag of zicht op uitzetting met betrekking tot de huidige inbewaringstelling niet ontbreekt dient te beoordelen naar de situatie ten tijde van het opleggen van die maatregel.
Gelet op de hiervoor onder 2.3. weergegeven overwegingen van de Afdeling in de uitspraken van 16 april 2007 en 9 mei 2007, is sprake van aanknopingspunten in vorenbedoelde zin. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de opgelegde maatregel voor onrechtmatig moet worden gehouden om de aan haar uitspraak ten grondslag gelegde redenen.
Grief 1 slaagt.
2.5. Grief 2, gericht tegen het toekennen van een schadevergoeding aan de vreemdeling, slaagt evenzeer, nu deze beslissing is gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep het besluit van 18 juli 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling heeft geen, hem persoonlijke betreffende, concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de staatssecretaris op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten in het kader van de lopende laissez-passer aanvraag niet kan leiden tot afgifte van een reisdocument binnen redelijke termijn.
2.8. De vreemdeling heeft gesteld dat hij meewerkt aan het verkrijgen van documenten ten behoeve van zijn terugkeer en zelf regelmatig naar de ambassade is gegaan.
Reeds omdat de vreemdeling niet heeft niet aangetoond dat hij zodanige inspanningen heeft verricht, heeft de staatssecretaris in deze stelling geen aanleiding hoeven zien om de inbewaringstelling achterwege te laten. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.9. Op grond van het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 augustus 2007 in zaak nr. 07/29382;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007
345.
Verzonden: 27 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak