ECLI:NL:RBDHA:2025:18253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.40548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reguliere aanvraag om gezinshereniging van Afghaanse nationaliteit met referent in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 augustus 2025, wordt de reguliere aanvraag om gezinshereniging van vier Afghaanse eisers met hun referent, die in Nederland een asielvergunning heeft, behandeld. De referent heeft zijn aanvraag voor gezinshereniging ingediend op 5 september 2021, maar deze werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 21 december 2022. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 12 augustus 2024 geoordeeld dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar in het opnieuw genomen besluit van 20 september 2024 bleef de minister bij de afwijzing. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat er geen sprake is van familieleven tussen de referent en eiser 2, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De rechtbank concludeert dat de minister de belangenafweging correct heeft gemaakt en dat de belangen van de staat zwaarder wegen dan die van de eisers. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de belangen van de minderjarige kinderen zijn betrokken, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bijkomende elementen van afhankelijkheid voor het aannemen van familieleven tussen meerderjarigen en bevestigt de ruimte die de minister heeft in de beoordeling van dergelijke aanvragen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40548
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1] ,geboren op [geboortedatum 1] 1976, van Afghaanse nationaliteit, eiser 1,
[eiser 2] ,geboren op [geboortedatum 2] 2001, van Afghaanse nationaliteit, eiser 2,
[eiseres] ,geboren op [geboortedatum 3] 2004, van Afghaanse nationaliteit, eiseres,
[eiser 3] ,geboren op [geboortedatum 4] 2006, van Afghaanse nationaliteit, eiser 3,
[eiser 4] ,geboren op [geboortedatum 5] 2007, van Afghaanse nationaliteit, eiser 4,
Tezamen: eisers (gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de reguliere aanvraag om gezinshereniging van eisers met [referent] (referent).
2. Referent heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft in Nederland een asielvergunning gekregen. Zijn moeder is overleden en zijn vader (eiser 1), drie broers (eiser 2, 3 en 4) en zus (eiseres) verblijven in Iran. Referent wil gezinshereniging met zijn familieleden en heeft daartoe op 5 september 2021 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’.
3. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 21 december 2022 afgewezen. De minister is met zijn besluit op het bezwaar van 1 december 2023 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eisers hebben tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Deze zittingsplaats heeft het beroep tegen die afwijzing met de uitspraak van 12 augustus 2024 gegrond verklaard (zaaknummer NL23.23982). De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. De minister is met het opnieuw genomen en bestreden besluit van 20 september 2024 (het bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
4. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
5. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eisers, S. Azizzada als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
6. De minister heeft de aanvraag voor eiser 2 afgewezen, omdat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister neemt daarom geen familieleven aan tussen referent en eiser 2 in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). De minister neemt wel familieleven aan tussen referent en eiser 1, omdat wordt voldaan aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid van de minister (paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). De minister neemt ook familieleven aan tussen referent en eiser, 3, 4 en eiseres, omdat tussen hen sprake is van hechte persoonlijke banden. De minister heeft de aanvraag van eiser 1, 3, 4 en die van eiseres afgewezen, omdat de belangenafweging die de minister maakt in het kader van artikel 8 van het EVRM voor hen in het nadeel uitvalt.
7. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvragen van eisers mocht afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Familieleven tussen referent en eiser 2
9. Eisers voeren aan dat tussen referent en eiser 2 sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat de minister niet behoorde te toetsen of tussen hen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Volgens eisers had de minister op basis van de feitelijke gezinssituatie moeten beoordelen of sprake is van familieleven tussen referent en eiser 2. Omdat de minister familieleven aanneemt tussen referent en hun vader (eiser 1) op grond van het jongvolwassenenbeleid, moet ook familieleven worden aangenomen tussen referent en eiser 2. Zij maken immers deel uit van hetzelfde gezin en zijn allebei jongvolwassen. Eisers verwijzen daarbij naar drie uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).1
10. De rechtbank overweegt dat familieleven tussen meerderjarigen wordt aangenomen in de zin van artikel 8 van het EVRM als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Het moet volgens de rechtspraak van het EHRM gaan om bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke familiebanden overstijgen.2 Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1188) blijkt dat de beoordeling, of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, van feitelijke aard is waarbij de minister een brede beoordeling moet maken en alle individuele omstandigheden van de vreemdeling moet betrekken. De minister heeft bij het wegen van de feiten en omstandigheden beoordelingsruimte en dus toetst de rechtbank dit terughoudend.
11. Niet in geschil is dat referent en eiser 2 beide meerderjarig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook het juiste toetsingskader gebruikt door te beoordelen of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid om familieleven tussen meerderjarigen aan te nemen. De verwijzingen naar de uitspraken van het EHRM leiden niet tot een ander oordeel, omdat die zaken zien op andere omstandigheden dan die van referent en eiser 2. Zo werd in [persoon1] en [persoon2] tegen Turkije familieleven aangenomen tussen minderjarige kinderen onderling in hetzelfde gezin ondanks dat de ouders waren gescheiden. Verder werd in [persoon3] tegen België familieleven aangenomen tussen een vreemdeling en zijn ouders en zeven broers en zussen. Een deel van de broers en zussen van de vreemdeling waren in België geboren en een ander deel had ondertussen de Belgische nationaliteit verkregen. Verder had de vreemdeling ongeveer twintig jaar in België met hen samengewoond en werd hij door de Belgische autoriteiten uitgezet, omdat hij meerdere strafbare feiten had gepleegd. Deze omstandigheden verschillen in grote mate van de situatie tussen referent en eiser 2.
12. Tenslotte oordeelt het EHRM in [persoon4] tegen het Verenigd Koninkrijk in punt 32:

However, the Court has previously held that there will be no family life between parents and adult children or between adult siblings unless they can demonstrate additional elements of dependence (…).”
De rechtbank kan eisers daarom niet volgen in hun stelling dat uit deze uitspraken zou volgen dat voor het aannemen van familieleven tussen meerderjarigen in de zin van artikel 8 van het EVRM geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn vereist.
13. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de minister het juiste toetsingskader heeft gebruikt om te beoordelen of tussen referent en eiser 2 sprake is van familieleven. Ook is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen referent en eiser 2 geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en dat dus ook geen sprake is van familieleven tussen hen. Die inhoudelijke beoordeling is ook niet betwist. Omdat de minister geen familieleven hoefde aan te nemen tussen referent en eiser 2, is de minister niet verplicht om eiser 2 te betrekken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188).

Belangenafweging artikel 8 van het EVRM eisers 1, 3, 4 en eiseres

14. De rechtbank van deze zittingsplaats heeft in haar uitspraak van 12 augustus 2024 geoordeeld dat de minister de belangenafweging nader moet motiveren. Naar het eerdere oordeel van de rechtbank heeft de minister de belangen van de minderjarige kinderen (eiser 3, eiser 4 en eiseres) niet kenbaar betrokken bij de belangenafweging. Daarmee is de minister voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de minderjarige kinderen illegaal in Iran verblijven. Ook was de rechtbank van oordeel dat niet inzichtelijk is hoe de belangenafweging uitvalt voor de verschillende familieleden nu er één belangenafweging is gemaakt voor alle familieleden tegelijk. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd welk gewicht aan de betrokken belangen wordt toegekend.
15. Eisers voeren in de huidige beroepsprocedure aan dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende is tegemoetgekomen aan de bovenstaande uitspraak van de rechtbank. Eisers vinden dat de minister nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verschillende belangen zijn gewogen en welk gewicht aan welk belang toekomt. Eisers voeren verder aan dat de minister ten onrechte de aard en intensiteit van het familie- en gezinsleven in hun nadeel heeft gewogen. Eisers wijzen op het feit dat hun onderlinge familiebanden sterker zijn geworden door het overlijden van hun moeder en dat de minister dit niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Ook voeren eisers aan dat de minister de stappen die referent heeft gemaakt naar zelfstandigheid niet in het nadeel van eisers had mogen wegen. De intensiteit van het familie- en gezinsleven behoort volgens eisers het uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van dit element en niet de afhankelijkheid van de familieleden onderling. Daarnaast betekent het feit dat referent een grotere mate van zelfstandigheid heeft, dat hij eiser 3, eiser 4 en eiseres kan verzorgen. Volgens eisers heeft de minister geen ‘fair balance’ gemaakt in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat zwaar gewicht wordt toegekend aan de belangen van de Nederlandse staat bij de afwijzing van de aanvraag van eisers. Waarom die belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen heeft de minister onvoldoende gemotiveerd.
16. De rechtbank stelt vast dat de minister alle door eisers genoemde relevante belangen kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Uit het bestreden besluit is op te maken dat de hechte gezinsband van eisers, het overlijden van de moeder van referent en de minderjarige kinderen en het illegale verblijf van de minderjarige kinderen in Iran zijn betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank overweegt verder dat de minister in het bestreden besluit weliswaar niet bij elk element expliciet heeft vermeld of het betrokken belang in het nadeel of in het voordeel van eisers weegt. Maar naar het oordeel van de rechtbank volgt voldoende uit de motivering van het bestreden besluit en de nadere toelichting op de zitting in hoeverre de verschillende elementen in het voordeel of het nadeel van eisers zijn mee gewogen. Zo blijkt uit het bestreden besluit dat de minister weinig gewicht aan de objectieve belemmering toekent, omdat de belangenafweging hierdoor niet in het voordeel van eisers uitvalt. Daarbij heeft de minister mogen betrekken dat referent eisers een aantal keer heeft bezocht in Iran en dat het ook mogelijk is geweest voor hen om op afstand contact te houden. In hetgeen eisers hierover verder hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister de objectieve belemmering op een onjuiste manier bij de belangenafweging heeft betrokken.
17. De rechtbank overweegt verder dat de minister bij het bestreden besluit heeft mogen betrekken dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Referent is al negen jaar in Nederland zonder zijn familieleden. De vraag of referent hiertoe gedwongen was of niet, maakt dat niet anders. Ook woont referent in Nederland zelfstandig, heeft hij werk en heeft hij een opleiding gevolgd. Uit de uitspraak van de Afdeling waar de minister naar heeft verwezen (uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, maar zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1489) volgt dat zulke stappen naar zelfstandigheid in het kader van de belangenafweging in het nadeel van eisers kunnen worden gewogen voor zover het de intensiteit van het familieleven betreft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister niet ten onrechte in het nadeel van eisers heeft gewogen dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet en dat om deze reden de intensiteit van het familieleven en de afhankelijkheid van referent van zijn vader (eiser 1) is verminderd. De stelling van eisers dat referent voor eiser 3, eiser 4 en eiseres kan zorgen maakt niet dat de minister de intensiteit van het gezinsleven anders had moeten beoordelen. Feit blijft dat de afgelopen negen jaren geen sprake is geweest van die zorg tussen referent en zijn broers en zus.
18. Daarbij komt dat de minister deze stelling bij de weging van de belangen van de Nederlandse staat heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daarbij duidelijk gemotiveerd welke belangen van de Nederlandse staat in dit geval zijn betrokken bij de weging en welk gewicht daaraan wordt gegeven. De minister heeft de omstandigheid betrokken dat referent in een appartement woont met twee slaapkamers en dat daarom niet alle eisers bij hem kunnen inwonen. Een deel van de eisers zal volgens de minister dus een beroep doen op huisvesting. Verder heeft de minister overwogen dat eisers geen Nederlands spreken en verder geen binding hebben met Nederland. Het is daarom volgens de minister onwaarschijnlijk dat zij op korte termijn betaald werk zullen vinden en omdat referent een nul-urencontract heeft is het waarschijnlijk dat hij niet al zijn familieleden financieel zal kunnen onderhouden. Eisers zullen volgens de minister dus een beroep doen op door de overheid gesubsidieerde financiële bijstand. Ook heeft de minister overwogen dat eiseres medische problemen heeft en dus waarschijnlijk aanspraak zal maken op gezondheidszorg. Om deze redenen is de motivering van de minister te volgen dat referent niet voor eiser 3, eiser 4 en eiseres kan zorgen omdat hij zelfstandig is.
19. De rechtbank kan eisers dan ook niet volgen in hun stelling dat de minister niet inzichtelijk heeft gemotiveerd wat het belang van de Nederlandse staat is bij de afwijzing van de aanvraag en waarom hier zwaar gewicht aan wordt toegekend. Daarnaast blijkt ook uit uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:876) dat het voeren van een restrictief toelatingsbeleid onderdeel is van het algemeen belang van de Nederlandse staat. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet ten onrechte deze belangen bij de belangenafweging betrokken en heeft in het bestreden besluit voldoende kenbaar gemotiveerd waarom aan deze belangen in dit geval zwaar gewicht wordt toegekend.
20. Gelet op het voorgaande heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank dan ook een ‘fair balance’ gemaakt in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank kan de stelling van eisers dat bijzondere omstandigheden vereist zijn voor toewijzing van de aanvraag dan ook niet volgen. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eisers uitvalt. Hoewel niet voor iedere eiser een afzonderlijke belangenafweging is gemaakt, is de rechtbank verder van oordeel dat het bestreden besluit wel inzicht geeft in de afzonderlijke belangen van eisers en ook expliciet is stil gestaan bij de belangen van de twee jongere broers en de zus van referent (eiser 3, eiser 4 en eiseres).
21. Gelet op oordeel over de belangenafweging onder 20 heeft de minister verder niet ten onrechte betrokken dat het in het belang van eiser 3, eiser 4 en eiseres is om bij hun vader (eiser 1) te blijven en niet van hun primaire verzorger te worden gescheiden.
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
22. Eisers voeren ook aan dat gelet op de minderjarigheid van eiser 3, eiser 4 en eiseres het belang van het kind kenbaar moet worden meegewogen en dat er positieve verplichtingen rusten op de minister om hen onderwijs en gezondheidszorg te bieden. Dit volgt volgens eisers uit artikel 3, 6 en 24 van het IVRK.
23. De rechtbank merkt op dat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De bestuursrechter kan slechts toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en dus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1611). Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. De minister heeft de belangen van de kinderen (eiser 3, eiser 4 en eiseres) kenbaar betrokken bij de belangenafweging. Dat de belangenafweging niet om deze reden in het voordeel van eisers uitvalt, maakt dit oordeel niet anders. Verder stelt de rechtbank vast dat eisers op de zitting het standpunt over de positieve verplichtingen die uit artikel 6 en 24 van het IVRK zouden volgen, hebben verlaten.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. van Rossum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. De uitspraak van het EHRM van 6 april 2010 ( [persoon1] en [persoon2] tegen Turkije), ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403, punt 19 en de uitspraak van het EHRM van 18 februari
1991 ( [persoon3] tegen België), ECLI:CE:ECHR:1991:0218JUD001231386, punt 9 en 36, en de uitspraak van het EHRM van 20 december 2011 ( [persoon4] tegen het Verenigd Koninkrijk), ECLI:CE:ECHR:2011:1220JUD000622210, punt 32.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 4 december 2012 ( [persoon5] tegen Noorwegen), ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, punt 79.
27 augustus 2025

Documentcode: [Documentcode]