ECLI:NL:RBDHA:2025:16999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
NL25.17256 en NL25.17263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Nigeriaanse eisers met betrekking tot vrees voor vervolging en besnijdenis van dochters

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2025 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van een Nigeriaans gezin, bestaande uit een eiser, eiseres en hun drie minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de aanvragen afgewezen op grond van onvoldoende onderbouwde vrees voor vervolging in Nigeria. De eiser heeft een auto-ongeluk gehad waarbij hij drie mensen heeft gedood, wat leidde tot bedreigingen door de Ogboni-broederschap en de Nigeriaanse autoriteiten. De eiseres vreest voor haar broer, die tegen haar huwelijk met de christelijke eiser is. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van beide eisers inconsistent en ongeloofwaardig zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een verblijfsvergunning rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de vrees voor besnijdenis van de dochters beoordeeld, maar oordeelt dat de ouders in staat zijn om hun dochters te beschermen tegen deze praktijk. De rechtbank concludeert dat de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht zijn afgewezen, en dat de belangen van de kinderen niet nopen tot een positieve beslissing op grond van artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.17256 en NL25.17263

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, gezamenlijk: eisers,

V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2] ,
mede namens hun drie minderjarige kinderen [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] ,
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluiten van 7 april 2025 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 14 april 2025 hebben eisers beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Op 22 april 2025 hebben zij (gezamenlijk) beroepsgronden ingediend. Op 8 juli 2025 hebben zij deze aangevuld en nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 19 augustus 2025 op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, A.K. Umar als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld navraag te doen ten aanzien van de onderliggende stukken bij het advies van MediFirst van 11 september 2022 (in de zaak van eiser).
Bij brief van 29 augustus 2025 heeft verweerder aan de rechtbank laten weten dat Medifirst niet meer kan verifiëren welke gegevens aan het toenmalig advies ten grondslag hebben gelegen. Eiser heeft echter alsnog stukken – het aan het advies van MediFirst ten grondslag liggende onderzoeksformulier – bij MediFirst opgevraagd en op 3 en 5 september 2025 aan het dossier toegevoegd.
Omdat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft verzocht om een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, in samenhang met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Inleiding – de asielrelazen
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1979, eiseres op [geboortedatum 2] 1986, [naam kind 1] op [geboortedatum 3] 2017, [naam kind 2] op [geboortedatum 4] 2019 en [naam kind 3] op [geboortedatum 5] 2025. Zij hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Eisers hebben op 20 mei 2019 (Dublinprocedure) en 26 april 2022 asielaanvragen ingediend in Nederland. Hieraan hebben eisers – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
1.2.
Eiser heeft op 5 december 2008 een auto-ongeluk gehad in Benin City, waarbij hij vanwege een manoeuvre op de stoep drie mensen heeft geraakt die zijn omgekomen. Vijf anderen raakte gewond. De slachtoffers waren Ogboni, een Yoruba-broederschap. De Ogboni hebben eiser na het ongeluk in het ziekenhuis opgezocht en bedreigd: hij moest zich aansluiten (als represaille) bij het broederschap, wat eiser heeft geweigerd, anders zouden zij hem doden. Eiser vreest ook voor de Nigeriaanse autoriteiten. Vanwege het auto-ongeluk wordt hij door de politie verdacht van doodslag en het rijden zonder rijbewijs. Eiser is daarom uit het ziekenhuis ontsnapt en op de vlucht geslagen.
1.3.
Eiseres is uit Nigeria gevlucht omdat zij met de dood wordt bedreigd door haar broer. Haar broer is [persoon A] , streng islamitisch, en is erop tegen dat zij is getrouwd met eiser, een christelijke man. Al vanaf het moment dat eiser langskwam en haar broer de relatie zag ontstaan, heeft hij eiseres bedreigd.
1.4.
Eisers vrezen ook dat hun dochters gedwongen zullen worden besneden als zij naar Nigeria terugkeren. De grootmoeder van eiseres besnijdt meisjes in de gemeenschap en kan het niet verkopen dat zij dit bij haar (klein) kinderen niet zal doen. Bovendien bestaat er sociale druk vanuit de samenleving. Volgens eisers moeten ouderen worden gehoorzaamd en zullen hun dochters worden buitengesloten als zij niet zijn besneden.
De bestreden besluiten
2.1.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de relevante elementen het volgende onderscheid gemaakt:
Eisers
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Dochters zijn niet besneden
Alleen bij eiser
3. Problemen met de Nigeriaanse autoriteiten vanwege het verkeersongeluk;
4. Problemen met Ogboni vanwege het verkeersongeluk;
Alleen bij eiseres
5) Problemen met eiseres ’s broer.
2.2.
De rechtbank heeft de nummering van de relevante elementen ten opzichte van de voornemens van verweerder aangepast om het overzicht te bewaren.
2.3.
Verweerder acht de eerste en tweede relevante elementen geloofwaardig, maar hij vindt de verklaringen over het derde tot en met vijfde element ongeloofwaardig. Volgens verweerder leveren de geloofwaardig geachte elementen geen asielgrond op als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarom heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. De asielaanvraag van eiser is bovendien afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw, omdat hij een krantenartikel heeft overgelegd dat volgens verweerder niet daadwerkelijk in de krant heeft gestaan en zijn verklaring daarom kennelijk vals is.
2.4.
Verweerder heeft ook geen reguliere verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het tijdens de asielprocedures opgebouwde privéleven van de minderjarige kinderen geeft daarvoor volgens hem geen aanleiding. Eisers hebben wel uitstel van vertrek gekregen in afwachting van de ambtshalve beoordeling op grond van artikel 64 van de Vw (medische omstandigheden). Deze beoordeling is door verweerder separaat behandeld van de asielprocedures en maakt geen deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling van de beroepsgronden
3. De rechtbank overweegt allereerst dat eisers gezamenlijk beroepsgronden hebben ingediend, maar zij hebben ieder ook een eigen, afzonderlijk, asielrelaas. Voor zover mogelijk zal de rechtbank die beroepsgronden die samenvallen tezamen behandelen.
3.1.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder eerder op 27 augustus 2024 afwijzende besluiten heeft genomen op de asielaanvragen van eisers. Deze besluiten zijn op 28 november 2024 ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat een deel van de beroepsgronden van 22 april 2025 is gericht tegen enkele overwegingen uit de ingetrokken besluiten. Deze beroepsgronden blijven daarom buiten bespreking.
3.2.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het ingetrokken besluit het auto-ongeluk geloofwaardig heeft geacht, stelt de rechtbank vast dat verweerder dit standpunt in het bestreden besluit niet zodanig heeft gewijzigd dat een nadere motivering was vereist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1165, onder 3.1). Verweerder werpt onverminderd tegen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van het (naar gesteld) veroorzaken van een verkeersongeluk.
Had verweerder uit zorgvuldigheid nader medisch onderzoek moeten verrichten ten aanzien van eiser?
4. Eiser voert aan dat het MediFirst-advies van 11 september 2022 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, en onvoldoende inzichtelijk is om tot de conclusie te komen dat eiser kon worden gehoord. Tijdens de zitting heeft eiser benadrukt dat uit het advies niet blijkt dat MediFirst, ten tijde van het opstellen daarvan, kennis had van zijn dossier bij verweerder, en in het bijzonder van zijn melding dat hij hersenletsel heeft opgelopen bij een auto-ongeluk. Volgens eiser blijkt uit het advies niet dat hiermee rekening is gehouden. Gelet op dit letsel had verweerder nader onderzoek moeten doen naar zijn vermogen om adequaat te verklaren. Daarnaast heeft eiser na het advies medische stukken overgelegd waarin hoofdletsel is vastgesteld passend bij een ongeval. Daarmee rijst volgens hem de vraag of hij tijdens het gehoor beperkingen had, in het bijzonder bij het verklaren over het auto-ongeluk en de daaropvolgende ziekenhuisopnamen.
4.1.
Eiser stelt verder dat het op grond van artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn op de weg van verweerder lag om het causale verband tussen het auto-ongeluk en het letsel te onderzoeken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (o.a. de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084, onder 8.1) volgt dat verweerder en de bestuursrechter er in beginsel van uit mogen gaan dat een medisch advies, zoals hier dat van MediFirst, voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid te stellen eisen en zorgvuldig tot stand is gekomen. Op grond van artikel 3:2 van de Awb moet verweerder zich er wel van vergewissen dat het advies naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
4.2.1
De rechtbank oordeelt dat verweerder hieraan heeft voldaan. Uit de hiervoor genoemde uitspraak (onder 8.2) volgt dat, als de vreemdeling ná het uitbrengen van het medisch advies maar vóór het afnemen van de gehoren medische informatie inbrengt die niet bekend was ten tijde van het opstellen van het medisch advies, de zorgvuldigheid vereist dat verweerder onderzoekt wat deze informatie betekent voor het horen van de vreemdeling en zo nodig daarover de adviserende instantie (Medifirst) raadpleegt. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Dat MediFirst geen kennis had van later door eiser overgelegde medische stukken leidt de rechtbank, mede in het licht van het navolgende, niet tot een ander oordeel.
4.2.2.
Verweerder heeft terecht aangevoerd dat eiser tijdens het onderzoek een gesprek had met de verpleegkundige en dat het primair aan eiser is om zijn klachten te vermelden. Uit het door eiser na zitting overgelegde onderzoeksformulier blijkt dat MediFirst zijn medische situatie, inclusief het doorgemaakte hersenletsel, heeft meegewogen. Daarin staat dat eiser helder en adequaat kon antwoorden, dat zijn concentratie soms afweek maar dat geen geheugenstoornissen werden vastgesteld, en dat hij in staat was te verklaren over zijn asielrelaas. Ook is expliciet vermeld dat eiser opgenomen is geweest na een ongeluk, er teveel druk op zijn hersenen was komen te staan en eiser geopereerd moest worden, maar dit allemaal goed is afgelopen. MediFirst achtte aanvullende medische informatie niet nodig omdat er vanuit het eigen onderzoek voldoende informatie is verkregen om het advies, inhoudende dat er ondanks de medische klachten geen beperkingen zijn voor het horen, uit te brengen. De rechtbank leidt hieruit af dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk en concludent is.
4.2.3.
Uit het rapport nader gehoor blijkt bovendien dat uitgebreid is stilgestaan bij de medische klachten van eiser en dat is nagegaan of hij in staat was te worden gehoord. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn medische problematiek niet kon worden gehoord (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1211, onder 3.1). Daarin is hij niet geslaagd: zijn melding van geheugenproblemen, ten gevolge van hersenletsel, is niet onderbouwd met medische stukken waaruit volgt dat hij niet adequaat kon verklaren, die ontbreken.
4.3.
Het beroep van eiser op artikel 18 van de Procedurerichtlijn slaagt evenmin. Dit artikel laat lidstaten beoordelingsruimte om al dan niet medisch onderzoek te laten verrichten betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat een nader onderzoek in dit geval niet aan de orde is. Een dergelijke onderzoek zal immers niets kunnen zeggen over het door eiser gestelde verband met een (aan hem toegedicht) dodelijk ongeval (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3680, onder 6.1).
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen eiser met de Nigeriaanse autoriteiten vanwege het verkeersongeluk
5.1.
Verweerder heeft dit relevante element ongeloofwaardig geacht, onder meer omdat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd in de zin van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser een krantenartikel uit de Nigerian Observer heeft overgelegd, terwijl uit onderzoek van Bureau Documenten is gebleken dat dit artikel niet daadwerkelijk in de krant heeft gestaan.
5.2.
Eiser stelt dat hij het krantenartikel in goed vertrouwen heeft overgelegd. Hij heeft dit artikel van zijn neef gekregen en hij heeft niet opzettelijk de echtheid daarvan volgehouden, zoals bedoeld in paragraaf C1/4.3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verder heeft hij gewezen op het arrest X. tegen Ierland van het Hof van Justitie van 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, paragraaf 93. Volgens dat arrest sluiten valse verklaringen niet uit dat een vreemdeling in grote lijnen geloofwaardig is, en moet worden gekeken naar de omstandigheden waarin de valse verklaring is afgelegd.
5.3.
Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 14 maart 2024 volgt dat de door eiser overgelegde pagina’s van het krantenartikel (7/8 en 17/18) niet de origineel geproduceerde pagina’s zijn: de krant is niet in deze verschijningsvorm uitgegeven. Eiser heeft deze bevinding noch de zorgvuldigheid van het onderzoek van Bureau Documenten betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van dit onderzoeksresultaat. Verweerder mocht op dit deskundigenadvies afgaan en hieraan zwaar gewicht toekennen. Nu eiser bovendien geen contra-expertise heeft overgelegd, staat vast dat de krant niet in de door hem ingebrachte verschijningsvorm is uitgegeven.
5.4.
De rechtbank begrijpt dat verweerder niet heeft tegengeworpen dat eiser opzettelijk de echtheid van het krantenartikel heeft volgehouden, maar dat hij een onvoldoende verklaring heeft gegeven voor het overleggen van dat valse krantenartikel ter staving van zijn asielaanvraag (paragraaf C1/4.3.2.5, tweede bolletje, laatste zin van de Vc). De rechtbank volgt dit standpunt. Verweerder heeft de verklaring van eiser – dat hij niet wist dat het artikel vals was en dit niet meer kan navragen bij familie of bij de krant – niet ten onrechte onvoldoende verklarend geacht, te meer bij gebrek aan een nadere onderbouwing. Geheel ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de ongeloofwaardigheid van het derde en vierde element niet uitsluitend steunt op de conclusie dat eiser in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd, maar ook op de conclusie dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd en hij daarvoor geen goede verklaring heeft, alsmede dat zijn verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. Daaromtrent overweegt de rechtbank, in het licht van de gronden van beroep, als volgt.
6.1.
Ten aanzien van het overleggen van onvoldoende documenten en het daartoe ontbreken van een goede verklaring, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de Vw, heeft eiser betoogt dat dit hem ten onrechte wordt tegengeworpen. Volgens hem kon hij de door verweerder verlangde stukken – zoals medische gegevens van zijn ziekenhuisopname of processtukken van een rechtszaak – destijds vanwege zijn toestand na het auto-ongeluk niet verkrijgen. Eiser heeft ter zitting toegelicht waarom hij ook vanuit Nederland geen documenten kan verkrijgen. Daarnaast voert hij aan dat hij het auto-ongeluk en zijn aansprakelijkheid daarvoor aannemelijk heeft gemaakt: hij is in het ziekenhuis gehoord en de politie zou de zaak naar de rechtbank hebben verwezen. Eiser meent dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn zwakke bewijspositie en hem het voordeel van de twijfel had moeten gunnen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat van eiser mocht worden verwacht dat hij documenten zou overleggen, zoals een proces-verbaal, aanklacht, politierapport, opsporings- of arrestatiebevel. Eiser heeft immers verklaard dat de Nigeriaanse autoriteiten een zitting voorbereiden en hem verdenken van doodslag en rijden zonder rijbewijs. Verweerder heeft in dat kader kunnen wijzen op informatie van de Canadese Immigration and Refugee Board (IRB) waaruit volgt dat politierapporten vanuit Nigeria kunnen worden verkregen wanneer men in het buitenland verblijft, bijvoorbeeld via een tussenpersoon die het rapport opvraagt en ophaalt. Uit informatie van de IRB volgt verder dat, wanneer een zaak naar de rechtbank gaat, documenten kunnen worden opgevraagd met betrekking tot de zaak. Verweerder heeft van eiser inspanningen mogen verwachten om dergelijke documenten te verkrijgen en zijn relaas te onderbouwen, te meer daar dit de kern van zijn asielrelaas raakt. Dit geldt eveneens voor de twee gestelde ziekenhuisopnamen.
6.3.
Wat eiser ter zitting heeft aangevoerd – dat het voor hem vanuit Nederland niet mogelijk is om documenten te verkrijgen, omdat hij geen familie heeft in Nigeria, de familie van eiseres elders woont, een advocaat bij een verzoek om documenten naar eisers verblijfplaats zou worden gevraagd, het ziekenhuis waar hij heeft verbleven is getroffen door een brand en stukken omtrent zijn ziekenhuisopname dus mogelijk niet meer beschikbaar zijn – acht de rechtbank met verweerder onvoldoende bevredigend. Het lag immers uitdrukkelijk op de weg van eiser om meer concrete inspanningen te verrichten om de gevraagde documenten te overleggen, maar die ontbreken. Dit geldt temeer nu het enige door hem overgelegde document, het krantenartikel, niet authentiek is bevonden. Ook deze tegenwerping van verweerder houdt daarom stand.
7. Ten aanzien van de tegenwerping van verweerder dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw, merkt de rechtbank op dat eiser hier niet concreet op in is gegaan. Eiser heeft volstaan met algemene stellingen zoals dat zijn verklaringen niet vaag of tegenstrijdig zouden zijn. De tegenwerpingen van verweerder kunnen echter zijn standpunt dragen. Zo heeft verweerder het ongerijmd geacht dat de Nigeriaanse politie tijdens de ziekenhuisopnamen slechts eenmaal met eiser contact zocht. Verweerder heeft mogen verwachten dat de autoriteiten nauwer contact hielden en bovendien het ontsnappingsrisico (van eiser) zouden beperken: eiser werd immers naar gesteld verdacht van doodslag en rijden zonder rijbewijs. Eiser heeft in de zienswijze aangevoerd dat er politiebewaking was, maar daarover heeft hij eerder niet verklaard en dit overtuigt niet. Verweerder heeft ook gesteld dat eisers tijdlijn rondom de vlucht niet klopt: het auto-ongeluk vond volgens hem plaats op 5 december 2008, gevolgd door weken herstel in het ziekenhuis, waarna de reis naar Libië ook weken in beslag zou hebben genomen. Het is weinig aannemelijk dat hij dan met kerst 2008 in Libië zou zijn gearriveerd, zoals hij heeft verklaard [1] . Bovendien is eisers datum van het auto-ongeluk tegenstrijdig met de verklaring van eiseres: volgens haar vond het ongeluk plaats tijdens haar zwangerschap van hun zoon, die op 21 maart 2008 is geboren. Gelet op deze niet door eiser betwiste en op zichzelf navolgbare tegenwerpingen, overweegt de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen.
8. Indachtig het voorgaande, en in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser wordt vervolgd voor doodslag of rijden zonder rijbewijs naar aanleiding van een auto-ongeluk. De beroepsgrond slaagt niet.
Problemen eiser met Ogboni vanwege het auto-ongeluk
9.1.
Naast de problemen met de Nigeriaanse autoriteiten heeft verweerder ook eisers problemen met de Ogboni ongeloofwaardig geacht. Daarbij heeft verweerder gewezen op de eerdere tegenwerpingen: eiser heeft zich niet ingespannen om documenten te verkrijgen (en heeft geen aangifte gedaan tegen de Ogboni), het krantenartikel is niet authentiek, en de inconsistenties uit het vorige element – over het moment van vertrek, de tijdlijn en de verschillen met de verklaringen van eiseres – werken door. Daarom vormen eisers verklaringen over dit element ook geen samenhangend en aannemelijk geheel, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw. Dit geldt te meer nu eiser slechts in algemene termen over de Ogboni-dreiging heeft verklaard, hij inconsistente verklaringen heeft afgelegd over de Ogboni-dreiging, en hij de Ogboni-dreiging slechts baseert op vermoedens en veronderstellingen. Dit naast dat eiser enkel van derden heeft vernomen dat de Ogboni aanhoudend aandacht voor hem zouden hebben, het bevreemdend wordt geacht dat eisers familie niet door de Ogboni is benaderd en eiser inconsistent heeft verklaard over een huisbezoek.
9.2.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn verklaringen over de reden van verplaatsing naar een ander ziekenhuis en over de buurman tegenstrijdig heeft geacht. Eiser, net uit coma, kon de reden van overplaatsing (hetzij vanwege de Ogboni-dreiging, hetzij vanwege medische aard) naar een andere afdeling van het ziekenhuis niet goed aangeven. Dat de Ogboni hem voor een tweede keer in het ziekenhuis zouden hebben opgezocht, hoorde hij van de verpleegkundige. Daarnaast wordt zijn verklaring “dat de buurman het heeft gezien dat de Ogboni langs kwam” te letterlijk opgevat: eiser concludeerde in combinatie met de verklaring van de buurman en de verpleegkundige dat het in beide gevallen de Ogboni was die langskwamen.
9.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat de tegenwerpingen van het vorige element doorwerken op dit element. Hij heeft ook deugdelijk gemotiveerd dat eisers verklaringen over de Ogboni (dreiging) geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. Eiser verklaart algemeen over de Ogboni-dreiging, en ontwijkend over waarom de Ogboni van hem verlangden zich aan te sluiten ondanks dat hij familieleden van hen had gedood. Verweerder heeft ook gewezen op inconsistenties in eisers verklaringen en dat deze grotendeels berusten op vermoedens en verklaringen van derden (verpleegkundige en buurman). Ook heeft verweerder het niet ten onrechte opmerkelijk geacht dat de Ogboni geen familie van eiser benaderden en dat eiser de dreiging zelf niet direct zou hebben ervaren, terwijl de Ogboni volgens eiser zeer invloedrijk zijn. Zoals verweerder heeft opgemerkt, is het bevreemdend dat zij dan niet in contact zijn getreden met eisers familie om navraag naar eiser te doen en via hen bij eiser te komen. Dit te meer nu de Ogboni volgens eiser een niet aflatende belangstelling in hem hebben en eisers familie en de Ogboni niet ver bij elkaar vandaan wonen. De rechtbank ziet in wat eiser hiertegen aanvoert – waarbij hij slechts zijn zienswijze herhaalt – geen aanleiding om de tegenwerpingen van verweerder onjuist te achten, nu hij deze onvoldoende (verklarend) heeft weerlegd.
9.4.
De beroepsgrond slaagt ook niet.
Problemen van eiseres – bedreiging door haar broer
10.1.
Verweerder heeft dit relevante element ook niet geloofwaardig geacht, omdat de verklaringen van eiseres geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw. De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen zes redenen heeft genoemd waarom hij het relaas van eiseres niet volgt. Zo heeft eiseres volgens verweerder tegenstrijdig en inconsistent verklaard over de bedreigingen en haar woon- en verblijfplaatsen in Nigeria, terwijl dit juist de kern van het element vormt. Bovendien is zij volgens haar verklaringen – na het ontstaan van de vrees voor haar broer – meerdere keren teruggekeerd naar de woning van haar moeder, waar ook haar broer woonde. Volgens verweerder is dit ongerijmd met de door haar gestelde vrees. In dat licht acht hij ook de verklaringen van eiseres ongerijmd dat haar broer haar zou hebben moeten ‘zoeken’, dat zij zich voor hem schuilhield en dat de broer dacht dat zij samen met eiser naar het buitenland was vertrokken. Het valt volgens verweerder ook niet in te zien dat eiseres bij haar vlucht haar zoon in Nigeria heeft achtergelaten, terwijl hij juist uit de door haar broer afgewezen relatie is geboren en de broer de jongen zelfs wel eens ziet (volgens eiseres ‘schreeuwt’ hij dan naar de zoon). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het ongerijmd mogen vinden dat eiseres haar zoon in zo’n gevaarlijke situatie zou achterlaten. Ook valt het volgens verweerder niet in te zien dat eiseres geen aangifte heeft gedaan tegen haar broer.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres deze tegenwerpingen in beroep niet met concrete argumenten heeft betwist. Daarom gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. De stelling van eiseres dat verweerder de zienswijze niet in het bestreden besluit heeft meegenomen, omdat hij niet zou zijn ingegaan op de door haar gestelde doodsbedreigingen vanwege haar relatie met een christen, faalt. Zoals verweerder niet ten onrechte heeft gesteld, is eiseres er niet in geslaagd met persoonlijke feiten en omstandigheden de gestelde problemen – en daarmee de aannemelijkheid van de bedreigingen – geloofwaardig te maken. Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij elders in Nigeria probleemloos kon verblijven, faalt eveneens. Dit punt speelde in het eerdere, inmiddels ingetrokken besluit, maar maakt geen onderdeel van de huidige tegenwerpingen. In dit besluit wordt haar immers vooral verweten dat zij terugkeerde naar de woning waar ook haar broer verbleef en zij verder geen problemen met hem heeft ondervonden. Verweerder hoefde haar verklaring dat zij daar enkel verbleef wanneer haar broer afwezig was, niet te volgen. Verweerder heeft in dat kader kunnen opmerken dat de broer bij de moeder in huis verbleef, en eiseres geen enkele garantie had dat hij haar niet zou vinden als zij daar elk weekend in hetzelfde huis verbleef en later weer bij haar moeder introk.
10.3.
Ten slotte wijst verweerder er terecht op dat, nu de problemen met de broer ongeloofwaardig zijn bevonden, er geen aanleiding is te veronderstellen dat eiseres of haar gezin– gelet op het verblijf van hun zoon in Nigeria nabij de broer – bij terugkeer op de radar van de broer zal komen te staan.
10.4.
Voor zover eiseres aanvullende informatie heeft overgelegd over een slachtpartij van christenen en stelt dat de spanningen tussen christenen en moslims toenemen, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft gesteld, nog daargelaten dat dit niet eerder als asielmotief is ingebracht, deze informatie onvoldoende is om te concluderen dat een gemengd koppel vanwege religie zonder meer problemen zal ondervinden in Nigeria. Het lag op de weg van eiser en eiseres dit nader te motiveren. Bovendien is onduidelijk of sprake is van een ‘gemengd koppel’: eiser is christen, terwijl eiseres oorspronkelijk moslim was, maar nu verklaart christen te zijn en samen met haar man naar de kerk te gaan en te bidden.
10.5.
De zelfstandige beroepsgrond van eiseres slaagt ook niet.
Beroepen van eisers – vrees voor besnijdenis dochters
11.1.
Eisers stellen dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het standpunt dat zij, als ouders, hun dochters tegen besnijdenis kunnen beschermen. Volgens hen zal hun beslissing worden overruled door de familie. Zij verwijzen daarbij naar landeninformatie en een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 23 mei 2025 over vrouwenbesnijdenis.
11.2.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten gemotiveerd verwezen naar de beschikbare landeninformatie, waaronder het Algemeen Ambtsbericht Nigeria van januari 2023 (AAB 2023). Daaruit blijkt dat vrouwenbesnijdenis weliswaar voorkomt, maar strafbaar is gesteld, dat de cijfers dalen en dat ouders – met name de vader – een doorslaggevende rol spelen in de beslissing. Verweerder heeft terecht gesteld dat de informatie van eisers, inclusief de brief van VluchtelingenWerk, geen wezenlijk ander beeld geeft. Er is geen bevolkingsgroep in Nigeria waarin alle meisjes besneden worden. Het ligt dan ook op de weg van eisers hun vrees te concretiseren en te individualiseren. Daarin zijn zij, gelet op het volgende, niet geslaagd.
11.3.
Voor het toetsingskader wijst de rechtbank naar de richtinggevende uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2430, onder 2.1. Daarin is overwogen dat het enkele percentage vrouwen dat is besneden, onvoldoende is om te concluderen of een vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op besnijdenis. Andere factoren kunnen het risico vergroten of juist verkleinen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de voorkeur van de ouders, de vraag of andere vrouwelijke familieleden zijn besneden en de leeftijd van de vrouw. Verweerder moet aan de hand van de eigen verklaringen van een vreemdeling en de relevante landeninformatie al deze verschillende factoren kenbaar en in onderlinge samenhang betrekken bij de besluitvorming.
11.4.
De rechtbank overweegt dat de beoordeling van verweerder deugdelijk is. Eisers zelf zijn tegen vrouwenbesnijdenis. Eiser vreesde aanvankelijk voor de grootmoeder van eiseres, die meisjes zou besnijden en wiens beslissing volgens hem bindend was (ouderen moeten worden gehoorzaamd), maar zij is inmiddels overleden en eiseres heeft hierover geen verklaringen afgelegd. Ter zitting is gesteld dat wordt gevreesd voor de (invloed van de) moeder van eiseres, maar dat blijkt niet zo uit de verklaring van eiser; nadrukkelijk is gewezen op de rol van de
grootmoeder van eiseres [2] . Voor zover is verwezen naar het AAB 2023, p. 72, waaruit volgt dat in bepaalde gemeenschappen vrouwenbesnijdenis is ingebed in de cultuur en de rol van ouders minder bepalend is, heeft verweerder terecht gesteld dat het op eisers weg lag om, in het licht van het voorgaande waaronder 11.2, individuele indicaties naar voren te brengen. Van onontkoombare sociale druk is ook niet gebleken: eisers zijn beide tegen besnijdenis, de praktijk is strafbaar en afnemend, en van eisers mag worden verwacht hun dochters te beschermen, gelet op onder meer de complicaties van besnijdenis die eiseres zelf heeft ervaren. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat familieleden die vóór besnijdenis zijn, niet hoeven te weten dat eisers in Nigeria wonen: Nigeria is groot en eisers zullen zich mogelijk in Abuja vestigen, weg van familie en gemeenschap.
11.5.
De gezamenlijke beroepsgrond van eisers slaagt niet.
Tussenconclusie
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht afgewezen.
Privéleven van de kinderen: artikel 8 van het EVRM
13. In de bestreden besluiten heeft verweerder verder betrokken dat de belangen van de kinderen van eisers hem niet verplichten tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Hoewel [naam kind 1] en [naam kind 2] een privéleven in Nederland hebben, verblijven zij hier slechts 5,5 à 6 jaar, wat hij te kort acht om van duurzame worteling te spreken, zeker nu zij nog vele jaren in Nigeria een privéleven kunnen opbouwen, hun jonge leeftijd aanpassing vergemakkelijkt en de lange verblijfsduur van de ouders in Nigeria daarbij ondersteunend werkt. Dat [naam kind 1] op tweejarige leeftijd naar Nederland kwam en [naam kind 2] hier is geboren, weegt mee in hun voordeel, maar niet zwaarder dan het nadeel dat schoolgang, verenigingsleven en sociale contacten nog pril zijn en geen blijvende binding met Nederland opleveren. Eisers hebben bovendien niet onderbouwd dat de kinderen zich in Nigeria niet met behulp van hun ouders zouden kunnen redden, zodat van een ‘certain degree of hardship’ geen sprake is. Ook de aangehaalde onderzoeken over mogelijke ontwikkelingsproblemen bij terugkeer leiden volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Verweerder stelt alle belangen (zorgvuldig) te hebben meegewogen.
13.1.
Volgens eisers heeft verweerder echter de belangen van hun dochters onvoldoende betrokken bij de weigering om hen een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Zij wijzen nogmaals op het privéleven in Nederland dat zij hebben opgebouwd en de lange duur van de asielprocedure, wat niet aan hen is te wijten. Terugkeer naar Nigeria zou volgens eisers bovendien een ‘certain degree of hardship’ opleveren, temeer daar de kinderen geen banden met Nigeria hebben. Zij wijzen erop dat de meisjes nooit in Nigeria zijn geweest, de Engelse taal niet machtig zijn en daar in armoede zouden moeten opgroeien. Daarbij is de medische problematiek van eisers ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken. Verder hebben zij gewezen op informatie dat armoede, honger en geweld door Fulani-herders in Nigeria toenemen. Ten slotte merken eisers op dat kinderen ontwikkelingsproblemen kunnen ondervinden wanneer zij worden gedwongen te verhuizen naar een voor hen onbekend land. Bij de belangenafweging moet volgens hen ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met de vormende levensjaren van de dochters. Tijdens de beroepsprocedure hebben zij een BIC-rapportage aangevraagd (
Best Interest of the Child) en verzocht om aanhouding van de zaak.
13.2.
Uit rechtspraak van het EHRM (o.a. Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09) volgt dat privéleven dat is opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker was, zoals in dit geval ook bij de minderjarige dochters, slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. Zwaarwegende redenen van migratiebeleid kunnen in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders ook aan de kinderen toe te rekenen, om te voorkomen dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen (vgl. de uitspraak van de Afdeling 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4803, onder 4.1). Dat kan anders zijn als dat risico niet bestaat, bijvoorbeeld wanneer de ouders al zijn overleden of nooit op de hoogte waren geweest van hun illegale of onzekere verblijfsstatus. Dit doet zich in het geval van eisers niet voor.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers nooit hebben beschikt over een verblijfstitel die hen en de minderjarige kinderen feitelijk in staat stelde privéleven in Nederland uit te oefenen. Hun verblijfsstatus was dus altijd onzeker, zodat de hoge maatstaf van de uitzonderlijke (bijzondere) omstandigheden van toepassing is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1920, onder 2.4). Wat eisers hebben aangevoerd over [naam kind 1] en [naam kind 2] – zie onder 13.1 – levert geen bijzondere feiten of omstandigheden op die nopen tot een positieve verplichting hun verblijf hier toe te staan (zie ter vergelijking het arrest van het EHRM,
Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, van 8 april 2008, nr. 21878/06, rechtsoverweging 76). Dat de asielprocedure inmiddels zes jaar duurt en eisers vinden dat de uitkomst anders had moeten zijn, vormt geen bijzondere omstandigheid die de Nederlandse staat verplicht het privéleven van de kinderen voort te laten bestaan. Het is in dit geval niet zo dat sprake is van langdurig stilzitten van de Nederlandse staat na afwijzing van een verblijfsaanvraag, wat een rol zou kunnen spelen in de belangenafweging. Verweerder heeft bovendien bij de beoordeling van het in deze onzekere periode ontstane privéleven alle relevante belangen meegewogen.
13.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat hij een belangenafweging heeft gemaakt waarbij de verblijfsduur van de kinderen kenbaar is betrokken, en waarop eisers, ook in beroep, niet inhoudelijk zijn ingegaan. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat geen sprake is van een zodanige worteling dat de kinderen hun ouders niet naar Nigeria zouden kunnen volgen. Dat zij nog nooit in Nigeria hebben gewoond en het grootste deel van hun leven in Nederland hebben doorgebracht, heeft verweerder in hun voordeel gewogen, maar verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. Dat de kinderen de Engelse taal niet machtig zijn, zoals in beroep is gesteld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ter zitting is immers gebleken dat de kinderen met hun ouders in het Pidgin Engels, een veel gesproken taal in Nigeria, communiceren. Verweerder heeft ook niet ten onrechte gesteld dat mogelijke ontwikkelingsschade de uitkomst van de belangenafweging niet wijzigt, nu de kinderen met hun ouders terugkeren en hun ouders het grootste deel van hun leven in Nigeria hebben gewoond, wat het aanpassingsproces juist vergemakkelijkt. Er is sprake van een steunende rol van de ouders. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1424, onder 5.1. Voor zover eisers hebben gewezen op hun medische omstandigheden, heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij daardoor niet voor hun kinderen kunnen zorgen. Evenmin is gebleken dat de kinderen daardoor wezenlijk worden beperkt in de uitoefening van hun privéleven in Nigeria. De rechtbank overweegt, tot slot, dat verweerder eveneens terecht heeft gesteld dat de in beroep aangevoerde algemene problemen in Nigeria – zoals armoede, hongersnood en toenemend (Fulani)geweld – niet zonder meer meebrengen dat van de kinderen niet mag worden verwacht dat zij met hun ouders terugkeren.
13.5.
Ook heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd – in lijn met WI 2020/16, p. 23 – dat, voor zover eisers menen dat terugkeer naar Nigeria voor hun kinderen ‘a certain degree of hardship’ oplevert, dit slechts aan de orde is bij omstandigheden in het land van herkomst die het opbouwen van een nieuw bestaan en het aanpassen aan de nieuwe situatie bemoeilijkt. Eisers hebben, afgezien van hetgeen hiervoor al is besproken, geen concrete feiten aangevoerd waaruit blijkt dat hun kinderen zich in Nigeria niet zouden kunnen redden.
13.6.
De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien het onderzoek aan te houden in afwachting van een BIC-rapportage. Daartoe acht de rechtbank met name redengevend dat noch de beroepsgronden, noch het verhandelde ter zitting, blijk hebben geven van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen nopen tot het voortzetten van het privéleven in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM. Het heeft op de weg van eisers gelegen om deze naar voren te brengen.
13.7.
De hiertoe aangevoerde beroepsgronden slagen dan ook niet.
Uitkomst
14. Verweerder heeft de asielaanvragen terecht afgewezen. Hij heeft ook geen reden hoeven zien voor het toekennen van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen geen proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Pagina 9 van het nader gehoor.
2.Nader gehoor van eiser pagina 15.