ECLI:NL:RVS:2018:1165

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
201708585/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een Russische vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 september 2017 een asielaanvraag van een Russische vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling, geboren op 26 december 1989, had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die op 3 mei 2017 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had in zijn besluit van 3 mei 2017 geconcludeerd dat de vreemdeling niet geloofwaardig was in zijn verklaringen over afpersingen en dat hij geen reëel risico liep bij terugkeer naar de Russische Federatie.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris zijn besluit onzorgvuldig had voorbereid en ondeugdelijk had gemotiveerd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte betekenis had gehecht aan de eerdere geloofwaardigheid van de vreemdeling en dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom hij van zijn eerdere standpunt was teruggekomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris zijn besluit van 3 mei 2017 draagkrachtig had gemotiveerd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag af te wijzen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201708585/1/V1.
Datum uitspraak: 6 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2017 in zaak nr. 17/10591 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 29 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, geboren op 26 december 1989, heeft de Russische nationaliteit en is luitenant in het Russische leger. Bij besluit van 9 september 2016 heeft de staatssecretaris zijn asielaanvraag afgewezen.
In dat besluit heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling werd afgeperst door zijn meerderen, maar niet dat hij voor hen bij terugkeer naar de Russische Federatie te vrezen heeft of dat een uitleveringsverzoek van de Russische autoriteiten van 18 mei 2016 wegens oplichting gefingeerd is en in werkelijkheid om desertie en het lekken van topstaatsgeheimen gaat. Volgens het uitleveringsverzoek heeft de vreemdeling anderen, waaronder met namen genoemde collega's in het leger, opgelicht door hen met geldleningen te laten investeren in autohandel.
Op 12 oktober 2016 heeft de staatssecretaris mede naar aanleiding van het uitleveringsverzoek zijn besluit van 9 september 2016 ingetrokken. Bij besluit van 3 mei 2017 heeft hij de aanvraag opnieuw afgewezen.
De strafkamer van de rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 2 augustus 2016 de uitlevering van de vreemdeling aan de Russische Federatie toelaatbaar geacht. Bij arrest van 28 februari 2017 heeft de Hoge Raad het door de vreemdeling hiertegen ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de verzochte uitlevering toegestaan.
Het besluit van 3 mei 2017
2.    In het besluit van 3 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, niet langer geloofwaardig geacht dat de vreemdeling werd afgeperst door collega-officieren. Daarnaast heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling te vrezen heeft voor afpersers of afgeperste personen en met name niet dat hij te vrezen heeft voor een rechercheur genaamd [persoon] van de Militaire Onderzoeksafdeling. Volgens de staatssecretaris volgt uit het uitleveringsverzoek dat de vreemdeling geen slachtoffer is geweest, maar juist dader, zodat hij om die reden gedetailleerd over de gestelde afpersingen heeft kunnen verklaren. De staatssecretaris heeft weliswaar aannemelijk geacht dat de vreemdeling [persoon] heeft betrapt op corruptie, maar omdat [persoon] in het uitleveringsverzoek ook wordt genoemd als één van de personen die de vreemdeling heeft opgelicht, kan de bedreiging van de vreemdeling door [persoon] volgens de staatssecretaris te maken hebben met de oplichting. Ook heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling ontslag wilde nemen uit het leger, beschuldigd wordt van desertie of bekend is met staatsgeheimen van het hoogste niveau (topstaatsgeheimen).
Grief
3.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn besluit van 3 mei 2017 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat hij in het eerdere - en nadien ingetrokken - besluit was uitgegaan van de geloofwaardigheid van de gestelde afpersingen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had hij die geloofwaardigheid in het eerdere besluit immers niet uitvoerig gemotiveerd. Het beeld van het uitleveringsverzoek wordt bovendien ondersteund door drie internetpublicaties, zodat hij, mede gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de uitspraak van de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 2 augustus 2016, terecht van de juistheid van het uitleveringsverzoek is uitgegaan. Het uitleveringsverzoek en de verklaringen van de vreemdeling, in samenhang bezien, zijn volgens de staatssecretaris dan ook een draagkrachtige motivering van de herziening van zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde afpersingen. Ten slotte heeft hij eveneens draagkrachtig gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar de Russische Federatie geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling van de grief
3.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat wet noch jurisprudentie uitsluiten dat de staatssecretaris onder bepaalde omstandigheden terugkomt van een eerder standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling en om die reden een besluit intrekt en vervangt door een andersluidend besluit, mits hij dit deugdelijk heeft gemotiveerd. Met haar oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd heeft waarom hij in het uitleveringsverzoek aanleiding heeft gezien terug te komen van zijn eerdere geloofwaardigheidsoordeel, heeft de rechtbank evenwel niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitleveringsverzoek, zoals hij stelt, door de Russische autoriteiten is gefingeerd. Volgens de vreemdeling verdenken zij hem in werkelijkheid van het lekken van topstaatsgeheimen en willen zij hem vervolgen voor desertie. De staatssecretaris heeft in het besluit van 3 mei 2017 uitvoerig gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bekend is met topstaatsgeheimen of dat hij wordt beschuldigd van desertie, zoals hieronder zal worden toegelicht. De vraag of van de juistheid van het uitleveringsverzoek kan worden uitgegaan is relevant voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Indien het uitleveringsverzoek aannemelijk maakt dat de vreemdeling zijn collega's heeft opgelicht, kan het zijn motieven en verklaringen immers in een ander daglicht plaatsen.
Topstaatsgeheimen
3.1.1.    De staatssecretaris heeft er in het besluit van 3 mei 2017 terecht op gewezen dat uit het Algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 augustus 2015 volgt dat een uitreisverbod kan worden opgelegd aan personen die toegang hebben tot staatsgeheime documenten en het paspoort dan wordt ingenomen. De staatssecretaris heeft het daarom niet ten onrechte vreemd geacht dat de vreemdeling naar eigen zeggen toegang tot topstaatsgeheimen had en toch, met toestemming van zijn werkgever en na uitgebreide screening door de federale veiligheidsdienst FSB, op 13 mei 2015 een paspoort heeft gekregen en de Russische Federatie daarmee twee keer legaal is uitgereisd. De staatssecretaris heeft dit bovendien terecht tegenstrijdig geacht met de verklaring van de vreemdeling tijdens het nader gehoor dat een persoon die met staatsgeheimen werkt gedurende tien jaar niet naar het buitenland mag reizen. Ook heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte vreemd geacht dat de werkgever van de vreemdeling hem toegang is blijven geven tot topstaatsgeheimen, ondanks dat de vreemdeling naar eigen zeggen voorafgaand meermaals aan zijn werkgever heeft laten weten het leger te willen verlaten. Ten slotte heeft de staatssecretaris het terecht voor risico van de vreemdeling laten komen dat hij geen documenten heeft willen overleggen of concrete en gedetailleerde verklaringen heeft willen afleggen waaruit kennis van die topstaatsgeheimen blijkt.
Desertie
3.1.2.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 3 mei 2017 terecht niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling zal worden vervolgd wegens desertie. Daartoe heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de Russische autoriteiten een sepotbeslissing van 31 januari 2017 hebben toegezonden aan het Openbaar Ministerie. Volgens de beslissing heeft een militaire Officier van Justitie een wegens desertie ingestelde strafvervolging tegen de vreemdeling beëindigd, omdat is vastgesteld dat hij zich wilde onttrekken aan de strafvervolging voor fraude en geen opzet had om de militaire dienst te ontduiken. Deze beslissing is bevestigd in door de Russische autoriteiten overgelegde brieven van een onderzoekscommissie van 3 februari 2017 en het Openbaar Ministerie van de Russische Federatie van mei 2017. Verder heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van de vreemdeling alsmede uit zijn arbeidscontract volgt dat ontslag mogelijk is, zodat niet aannemelijk is dat hij het leger onvrijwillig heeft moeten verlaten. Voorts heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard reeds anderhalf jaar voor zijn vertrek ontslagverzoeken te hebben ingediend, die niet behandeld zijn, en desondanks een stageplaats te hebben gekregen bij de Militaire Onderzoeksafdeling, hetgeen niet geloofwaardig is geacht. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat dat Openbaar Ministerie bij brief van 16 mei 2017 de garantie heeft gegeven dat de vreemdeling slechts zal worden vervolgd voor het misdrijf in verband waarmee zijn uitlevering is verzocht en verder dat in de brief van 3 februari 2017 is vermeld dat de vreemdeling volgens de normale procedure zal worden behandeld. Tot slot heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de Russische autoriteiten eveneens hebben gegarandeerd dat de Nederlandse ambassade in de Russische Federatie de vreemdeling op elk moment kan bezoeken en zich ervan kan verzekeren dat de gegeven garanties worden nageleefd.
3.1.3.    De rechtbank heeft, gelet op hetgeen is overwogen in 3.1.1. en 3.1.2., voorts ten onrechte in de door de vreemdeling overgelegde deskundigenrapporten van 1 augustus 2016 en 15 juni 2017 van dr. J. van Bladel en de overgelegde algemene landeninformatie aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het uitleveringsverzoek.
Dat uit deze stukken volgt dat gefingeerde rechterlijke uitspraken in de Russische Federatie voorkomen, betekent immers niet dat de vreemdeling reeds daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval het uitleveringsverzoek is gefingeerd. Nu gelet op het voorgaande de staatssecretaris niet ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de stellingen van de vreemdeling omtrent desertie en topstaatsgeheimen, heeft de staatssecretaris eveneens niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht dat het uitleveringsverzoek is gefingeerd om de vreemdeling te kunnen vervolgen in verband met desertie en topstaatsgeheimen.
Afpersingen
3.2.    Uit 3.1.1. tot en met 3.1.3. volgt reeds dat de staatssecretaris terecht van de juistheid van het uitleveringsverzoek is uitgegaan en in dat kader de geloofwaardigheid van de gestelde afpersingen opnieuw heeft beoordeeld. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het uitleveringsverzoek aannemelijk maakt dat de vreemdeling gedetailleerd over afpersingen kan verklaren door zijn mogelijke betrokkenheid bij oplichting en zijn ervaring in het Russische leger, waar afpersing geen onbekend fenomeen is, zoals ook volgt uit de deskundigenrapporten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, neemt de omstandigheid dat het uitleveringsverzoek niet uitsluit dat de vreemdeling ook is afgeperst, niet weg dat hij dat met enkel zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de vervolging door de Russische autoriteiten wegens zijn vermeende desertie en lekken van topstaatsgeheimen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hetgeen hij over de afpersingen heeft verklaard. De staatssecretaris heeft zich evenmin ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door [persoon] is bedreigd in verband met diens corruptie, omdat door het uitleveringsverzoek immers aannemelijk is dat de vreemdeling [persoon] heeft afgeperst.
3.3.    Tot slot heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 3 mei 2017 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, als hij bij terugkeer naar de Russische Federatie gedetineerd wordt, geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde en in r.o. 9 van de aangevallen uitspraak vermelde rapporten volgt weliswaar dat in Russische gevangenissen mishandeling en marteling voorkomen, maar deze informatie ziet op de algemene situatie en niet op hem als persoon. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als van oplichting beschuldigde militair dit risico loopt. In dit kader heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat, zoals vermeld in 3.1.2., de Russische autoriteiten hebben bevestigd dat de Nederlandse ambassade de vreemdeling op elk moment kan bezoeken en zich ervan kan verzekeren dat de gegeven garanties dat de vreemdeling niet zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, worden nageleefd.
3.4.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 3 mei 2017 draagkrachtig heeft gemotiveerd.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2017 alsnog ongegrond verklaren.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2017 in zaak nr. 17/10591;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2018
488-862.