201808919/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2018 in zaak nr. NL18.16612 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling stelt dat hij de Guineese nationaliteit bezit, dat hij behoort tot de Peul bevolkingsgroep en dat hij is geboren op [2000]. Volgens de vreemdeling is de in Italië geregistreerde geboortedatum, [1998], onjuist. Hij heeft aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat zijn vader problemen had met een buurman over een stuk grond. Deze buurman is generaal en behoort tot de Malinké bevolkingsgroep. De vreemdeling en zijn gezin zijn een keer 's ochtends aangevallen toen zij op weg waren naar het ochtendgebed. Op een dag is de vader van de vreemdeling gedood. In 2016 heeft bij de vreemdeling thuis een inval plaatsgevonden, waarna hij is overgebracht naar het ziekenhuis. Hij heeft aan de mishandelingen littekens overgehouden. Ongeveer zes dagen later heeft de vreemdeling Guinee verlaten, omdat hij vreesde dat hem hetzelfde zou gaan overkomen wat zijn vader is overkomen.
1.1. De staatssecretaris acht geloofwaardig dat de vreemdeling de Guineese nationaliteit bezit, dat hij tot de Peul behoort en dat deze bevolkingsgroep wordt gediscrimineerd. De identiteit van de vreemdeling en de problemen die zijn vader met de buurman zou hebben gehad en de daaruit voortvloeiende problemen, acht hij niet geloofwaardig. De staatssecretaris heeft daarom de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 31 van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
2. De vreemdeling wijst er in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht op dat de staatssecretaris het hoger beroep niet tijdig heeft ingesteld. Echter, aan de uitspraak van de rechtbank is een rechtsmiddelenvoorlichting toegevoegd, waarin een hogerberoepstermijn van vier weken is vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0751) volgt dat, nu de staatssecretaris het hoger beroep binnen die termijn van vier weken heeft ingesteld, anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris in verzuim is geweest. Beoordeling van het hoger beroep
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het enkel verschillen van de geregistreerde geboortedata van de vreemdeling in Italië en Nederland, onvoldoende is om zijn gehele identiteit ongeloofwaardig te achten. Daarover voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling niet met documenten of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. De staatssecretaris wijst er daarbij op dat de vreemdeling niet alleen in Italië, maar ook in Duitsland is geregistreerd met de geboortedatum 5 juni 1998. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de leeftijd van de vreemdeling van belang is voor de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas, die hij moet verrichten.
3.1. De staatssecretaris is, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er in beginsel terecht van uitgegaan dat de leeftijdsregistratie van de vreemdeling in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris betoogt terecht dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de registratie in Italië onjuist is en dat van hem inspanning mocht worden verwacht aan documenten te komen ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit. Met de enkele stelling dat er in Italië geen tolk aanwezig was heeft hij onvoldoende onderbouwd dat in Italië fouten zijn gemaakt bij de registratie van zijn leeftijd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris er daarom terecht van uitgaat dat de vreemdeling ten tijde van zijn inreis in Nederland, ten tijde van de uitreis uit zijn land van herkomst en ten tijde van de gestelde inval in zijn ouderlijk huis en aansluitende ziekenhuisopname, meerderjarig was. Nu de geboortedatum deel uitmaakt van de identiteit van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde identiteit terecht ongeloofwaardig geacht. Dat hij de etniciteit en nationaliteit van de vreemdeling wel geloofwaardig acht, maakt dit niet anders. Voorts klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de leeftijd van de vreemdeling van belang is voor de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het verkrijgen van documenten van een meerderjarige in dit verband meer inspanning mag worden verwacht dan van een minderjarige.
De grief slaagt.
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling, gelet op zijn minderjarige leeftijd, ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ook een aantal ongerijmde wendingen in de verklaringen van de vreemdeling heeft tegengeworpen.
4.1. De rechtbank heeft, gelet op wat is overwogen in 3.1, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris voorbijgegaan is aan het feit dat de door hem verzochte documenten nimmer op naam van de vreemdeling hebben gestaan, in zijn naam zijn gedaan dan wel in zijn bezit zijn geweest, omdat hij als minderjarige deel uitmaakte van het gezin van zijn ouders. De rechtbank is daarbij immers ten onrechte uitgegaan van de minderjarigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij geen enkel medisch document heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij als gevolg van de gestelde mishandelingen in het ziekenhuis is behandeld. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling heeft gepoogd in contact te komen met zijn familie, niet betekent dat hij ook voldoende inspanningen heeft verricht om documenten ter staving van zijn asielrelaas te verkrijgen.
4.2. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris, naast het ontbreken van documenten, de verklaringen van de vreemdeling heeft betrokken bij zijn beoordeling van het asielrelaas. Hierbij wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling geen causaal verband aannemelijk heeft gemaakt tussen de aanval tijdens het ochtendgebed en de problemen met de buurman, aangezien hij niet kon verklaren wie het gezin heeft aangevallen. Voorts heeft de vreemdeling tegenstrijdig verklaard met betrekking tot de dood van zijn vader. Hij heeft in het nader gehoor verklaard dat hij niet precies weet waarom zijn vader is vermoord en dat hij ook niet weet wie dit gedaan heeft, terwijl hij later in de correcties en aanvullingen heeft gesteld dat hij niet precies weet wie zijn vader heeft vermoord, maar dat hij wel zeker weet dat de buurman hiervoor verantwoordelijk was.
De grief slaagt.
5. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar paragraaf 3.2.1.1 en paragraaf 3.2.2 van de Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015, heeft overwogen dat hij niet kenbaar heeft beoordeeld of de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen passen in het beeld dat naar voren komt uit de algemene objectieve informatie over de positie van de Peul ten opzichte van de Malinké in Guinee.
5.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de algemene, objectieve informatie over de positie van de Peul ten opzichte van de Malinké in Guinee wel in de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling heeft betrokken. In het voornemen is de staatssecretaris, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2014, de vreemdeling gevolgd in zijn betoog dat hij als Peul in Guinee gediscrimineerd werd. Hij heeft dit element echter onvoldoende zwaarwegend geacht om te spreken van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit gesteld dat het feit dat uit algemene informatie van Human Rights Watch blijkt dat de Rode Baret in 2009 een massamoord heeft verricht, nog niet betekent dat deze verantwoordelijk is voor de dood van de vader van de vreemdeling.
De grief slaagt.
6. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op zijn weg lag om nader onderzoek te doen naar de atypische littekens van de vreemdeling. Daarover voert hij aan dat het, gelet op artikel 18 eerste lid, van Procedurerichtlijn (PB 2013, L 180), aan de beslissingsautoriteit is om te beoordelen of aan de vreemdeling een medisch onderzoek naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade wordt aangeboden.
6.1. Artikel 18 van de Procedurerichtlijn geeft lidstaten beoordelingsruimte bij het regelen van medisch onderzoek van de verzoeker. Het is immers aan de beslissingsautoriteit om te beoordelen of een medisch onderzoek relevant is voor de uitkomst van een asielverzoek (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2264). Het standpunt van de staatssecretaris, dat een medisch onderzoek in dit geval niet relevant is omdat er verschillende oorzaken kunnen zijn voor de littekens van de vreemdeling, is niet onredelijk. De uitkomst van een medisch onderzoek zal immers niet tot een positief oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas leiden, nu waarneming van die littekens nog niets zegt over het door de vreemdeling gestelde causaal verband met de aanval op zijn woning. Door ongemotiveerd te overwegen dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van de staatssecretaris ligt om tot onderzoek over te gaan, is de rechtbank ten onrechte aan het standpunt van de staatssecretaris voorbijgegaan. De rechtbank heeft vorenstaand beoordelingskader dan ook niet onderkend. De grief slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden, zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2018 in zaak nr. NL18.16612;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019
47-888.