ECLI:NL:RBDHA:2025:16819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
NL25.31830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een asielaanvraag en de zorgvuldigheid van het overdrachtsbesluit in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 september 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Guinee-Bissause nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag niet tijdig ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Eiser was pas op de hoogte van het bestreden besluit op 15 juli 2025, en de rechtbank houdt rekening met de bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot de termijnoverschrijding. De rechtbank concludeert dat eiser niet in verzuim is geweest en dat hij zijn beroep zo spoedig mogelijk heeft ingediend.

De rechtbank gaat verder in op de zorgvuldigheid van het overdrachtsbesluit naar Duitsland. Eiser stelt dat het besluit onzorgvuldig is genomen en verwijst naar eerdere uitspraken en documenten. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen aanwijzingen zijn dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank bevestigt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het overdrachtsbesluit. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.31830

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en

de minister van Asiel en Migratie,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 4 september 2025 is de voorlopige voorziening hangende beroep (NL25.31831) mondeling toegewezen. In de onderhavige uitspraak doet de rechtbank daarom enkel uitspraak op het ingediende beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
3. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser stelt de Guinee-Bissause nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1999 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit van 7 juli 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Ontvankelijkheid van het beroep
5. Niet in geschil is dat de laatste dag van de beroepstermijn 14 juli 2025 was. Het beroepschrift is gedateerd op 15 juli 2025. Omdat het beroep van eiser na de beroepstermijn is ingediend, toetst de rechtbank allereerst of het beroep van eiser ontvankelijk is.
5.1
Eiser voert ten aanzien van de ontvankelijkheid aan dat hoewel het beroep en het verzoek om de voorlopige voorziening niet binnen de beroepstermijn zijn ingediend, het beroep desalniettemin als tijdig ingediend dient te worden beschouwd. Eiser is pas bekend geraakt met het bestreden besluit van 7 juli 2025 op 15 juli 2025. Aanleiding hiervoor is dat de brief van gemachtigde van eiser van 24 juni 2025 eerst bij de Belastingdienst is bezorgd en daardoor pas op 9 juli 2025 eiser heeft bereikt. Vervolgens heeft eiser op 10 juli 2025 Vluchtelingenwerk benaderd, die, omdat ze maar één keer per week op locatie aanwezig zijn, pas op 15 juli 2025 contact hebben opgezocht met gemachtigde van eiser. Diezelfde dag is zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De ontvangst van het bestreden besluit door eiser kan redelijkerwijs worden betwijfeld en gelet op verschuivingen in het bestuursrecht dienen bestuursorganen en de bestuursrechter meer maatwerk in het individuele geval te bieden en meer aandacht te hebben voor bijzondere omstandigheden. [2]
5.2
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In dat verband zijn twee aspecten van belang. In de eerste plaats moet beoordeeld worden of het niet tijdig indienen van het beroepschrift aan de indiener kan worden toegerekend. Voor het oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend, kan volgens vaste jurisprudentie [3] grond bestaan als deze het gevolg is van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, als deze is veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan en mogelijk ook wegens andere redenen. Kan de termijnoverschrijding niet aan de indiener worden toegerekend, dan moet worden beoordeeld of het bezwaar- of beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Is dat het geval, dan is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Eiser heeft in de eerste plaats aannemelijk gemaakt dat het niet tijdig indienen van het beroepschrift niet aan hem kan worden toegerekend. De gemachtigde van eiser heeft zich op 4 juli 2025 onttrokken als gemachtigde en zich pas na het verstrijken van de beroepstermijn weer gemeld bij eiser als gemachtigde. Hierdoor is eiser gedurende de beroepstermijn niet bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener. De rechtbank weegt mee dat van eiser in zijn hoedanigheid als asielzoeker zonder professionele gemachtigde niet een hoge mate van deskundigheid mag worden verwacht bij het begrijpen van zijn asielprocedure en het waarborgen van termijnen. Hoewel van eiser wel verwacht mag worden dat hij zelf navraag doet over de verloop van zijn asielprocedure, kan hem niet verweten worden dat de door gemachtigde gestuurde brief van 24 juni 2025 hem nooit heeft bereikt. Daarnaast heeft eiser door middel van de aangeleverde producties aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks het feit dat hij geen telefoon of emailadres heeft, zelf aantoonbaar actie heeft ondernomen, door op 10 juli 2025 Vluchtelingenwerk te benaderen. Dat Vluchtelingenwerk slechts één keer per week aanwezig is, en daarom pas op 15 juli 2025 heeft kunnen reageren, is een omstandigheid die eveneens niet aan eiser te wijten valt. De rechtbank merkt dit samenstel aan gebeurtenissen aan als bijzondere, externe omstandigheden, die niet aan eiser kunnen worden toegerekend.
5.4
In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn beroep zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kon worden verlangd heeft ingediend. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij pas op 15 juli 2025 op de hoogte is gesteld van zijn asielbesluit en heeft vervolgens diezelfde dag nog beroep ingesteld. Deze termijnoverschrijding acht de rechtbank daarom ook zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar. De rechtbank weegt daar in mee dat de rechtszekerheid van potentiële derden met een tegengesteld belang in de onderhavige zaak niet in het geding zijn.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat gebruik is gemaakt van een standaardvoornemen, waardoor sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Ter onderbouwing verwijst eiser naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam [4] , de Memorie van Toelichting, de Nota van Toelichting en de toepasselijke bepalingen van het Vreemdelingenbesluit. Daaruit wordt opgemaakt dat het voornemen als geheel voldoende toegespitst moet zijn op de individuele vreemdeling, zodat die in staat is inhoudelijk te reageren op het voornemen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023 maakt dit niet anders, nu deze niet ingaat op het doel van het voornemen en het verschil tussen een voornemen en beschikking. Ook kan niet tegen eiser worden tegengeworpen dat hij niet op de gehoren is verschenen, gezien de problemen met postbezorging op zijn locatie. Uit de stukken blijkt niet dat er een Eurodac-hit is, het is niet gebleken dat Zwitserland tijdig om een overname heeft verzocht bij Duitsland. Gelet hierop bestaat er twijfel over de verantwoordelijkheid van Duitsland en de zorgvuldigheid van het overdrachtsbesluit. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven, nu niet wordt voldaan aan een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding. Ten slotte zijn er aanwijzingen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en is er sprake van bijzondere individuele omstandigheden op basis waarvan overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Duitsland heeft geen algemene standaard voor opvang, het soort en type opvang verschilt sterk en veel opvangcentra voldoen niet aan algemene standaarden. Gezondheidsproblemen kunnen optreden wanneer asielzoekers lange tijd in opvangcentra verblijven en er is sprake van ondermaatse voedselvoorzieningen, een gebrek aan gekwalificeerd personeel en recreatiemogelijkheden. Ter onderbouwing verwijst eiser naar informatie van verschillende online bronnen [5] . Verweerder zou de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Standaardvoornemen
7. Over de stelling van eiser dat verweerder heeft volstaan met stukken standaardtekst uit eerdere voornemens en beschikkingen, overweegt de rechtbank dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Verweerder heeft in het voornemen voldoende duidelijk uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen aanleiding wordt gezien de asielaanvraag alsnog in behandeling te nemen. Eiser heeft door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen. In het voornemen zijn daarom alle voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen opgenomen en in het bestreden besluit is meer specifiek ingegaan op de individuele situatie van eiser. De hoogste bestuursrechter [6] heeft geoordeeld dat in een dergelijk geval geen sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. [7] In de aangehaalde uitspraken van 3 juni 2024 en 28 augustus 2024 was het voornemen niet voldoende toegespitst op de door eisers afgelegde verklaringen in het aanmeldgehoor. Daar is in deze zaak geen sprake van, nu eiser in deze zaak, zonder daarvoor een reden te hebben gegeven, niet is verschenen op zijn aanmeldgehoor. Omdat eiser niet heeft gemotiveerd of met stukken heeft onderbouwd dat het niet verschijnen op het aanmeldgehoor verband houdt met de verkeerde postbezorging van de brief van gemachtigde, gaat de rechtbank hier niet in mee. De grond slaagt niet.
Zorgvuldigheid van het overdrachtsbesluit
8. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 1 december 2020 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en op 14 januari 2025 in Zwitserland. Nederland heeft de autoriteiten van Duitsland op 1 mei 2025 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Op 6 mei 2025 zijn de autoriteiten van Duitsland hiermee akkoord gegaan. Zwitserland heeft Duitsland niet om overdracht hoeven verzoeken. Het overdrachtsbesluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [8] of artikel 4 van het Handvest [9] . Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De hoogste bestuursrechter [10] heeft in haar uitspraak van 8 november 2023 [11] geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. In de uitspraak van 14 februari 2025 [12] heeft de hoogste bestuursrechter bevestigd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland. Uit de bronnen waar eiser naar verwijst volgt niet zonder meer dat sprake is van een (mogelijk toekomstige) schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het EU Handvest wegens gebreken in de opvang. De rechtbank overweegt in dat kader dat Duitsland, net als Nederland, onder meer partij is bij het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de richtlijnen van de Europese Unie op het gebied van asielrecht. Duitsland heeft door de claim van eiser te accepteren toegezegd eiser te zullen behandelen in lijn met de op Duitsland rustende internationale verplichtingen. De verwijzing naar de online bronnen maakt dit niet anders.
9.2
Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Duitse opvangvoorzieningen of anderszins beklaagt bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Bij deze bevoegdheid heeft verweerder veel beslissingsruimte. Daarom kan de rechtbank alleen terughoudend toetsen of verweerder goed heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval niet van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft zijn verklaringen in dit verband niet onderbouwd en deze zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Duitsland nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
12. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman, rechter, in aanwezigheid van K.A. Klarenbeek, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 2.3.
4.Zie de uitspraak van 3 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8597 en de uitspraak van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8597.
5.Zie
6.De Afdeling bestuursrechterspraak van de Raad van State.
7.Zie de uitspraak van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642.
8.Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.