ECLI:NL:RBDHA:2025:16419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.38853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet; beoordeling van de gronden voor bewaring en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie aan eiser is opgelegd op 12 augustus 2025. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 augustus 2025, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde, mr. M. Pater, op de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. K.J. Diender.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, en niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn onderbouwd en dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, aangezien hij eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft ontvangen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht is op uitzetting naar Marokko. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38853

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren [geboortedatum]
van gestelde Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 12 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De waarnemer van gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft op de zitting lichte grond 4a laten vallen.
2.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast, dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 28 januari 2020 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 maart 2020 [4] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3e aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3a feitelijk juist. Eiser heeft namelijk, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, niet aannemelijk kunnen maken dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Bovendien heeft hij verklaard dat hij zonder paspoort en visum het Schengengebied dan wel Nederland is binnengekomen. Ook grond 3b acht de rechtbank feitelijk juist. Eiser is terecht tegengeworpen dat hij op 11 december 2019, 31 juli 2020, 24 september 2020 en 18 mei 2025 met onbekende bestemming is vertrokken. Dat eiser, naar eigen zeggen, zich wegens een strafzaak niet heeft kunnen melden, betekent niet dat dit hem ontslaat van zijn verplichting om de IND of de vreemdelingenpolitie op de hoogte te stellen van zijn verblijfplaats, ook tijdens detentie. Verder is ook grond 3c feitelijk juist. Eiser heeft op 28 januari 2020 een terugkeerbesluit ontvangen, waarbij een inreisverbod voor de duur van twee jaren is opgelegd. Aan dit besluit heeft hij geen gevolg gegeven. Uit het dossier blijkt dat dit besluit, in overeenstemming met het beleid, op 28 januari 2020 door de minister aan Nidos is verzonden en dat een afschrift van de beschikking aan de gemachtigde van eiser is verstrekt. [5] Dat eiser stelt niet op de hoogte te zijn geweest van het terugkeerbesluit en de daaraan verbonden terugkeerverplichting, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Uit het dossier is verder op te maken dat de minister op 12 augustus 2025 een aanvullend terugkeerbesluit heeft genomen, welk besluit is gericht op terugkeer naar Marokko en Algerije. Eiser heeft, zo blijkt uit het dossier, in zijn verklaringen wisselend verklaard over zijn nationaliteit en ook verschillende aliassen gebruikt. Ook zware grond 3e is daarom feitelijk juist.
5.2.
Ten aanzien van de lichte gronden is de rechtbank van oordeel dat deze ook terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft en heeft verklaard niet te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat eiser als asielzoeker afhankelijk is van opvang en niet mag werken, doet daar niet aan af. De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, en het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De enkele stelling dat hij bereid is zijn vertrek zelf te regelen vanwege zijn zieke moeder, zonder verdere onderbouwing, is hiervoor onvoldoende. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende bij de beoordeling van de maatregel zijn betrokken. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 15 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en heeft op diezelfde dag gerappelleerd op de lp [6] -aanvraag bij Algerije. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank overweegt dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2025 [7] , waarin nogmaals is geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting toegelicht dat, gelet op de eerdere verklaringen van eiser dat hij en zijn familie uit Marokko afkomstig zijn, vooralsnog wordt ingezet op gedwongen terugkeer naar Marokko. Niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. Bovendien rust op eiser de plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. [8] De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet voldoende verleent. Ook om deze reden bestaat op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zoals volgt uit Paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Laissez-passer.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.