In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd op 11 februari 2025. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank had eerder al uitspraken gedaan over de rechtmatigheid van de bewaring op 3 maart, 9 april, 19 mei en 26 juni 2025. De minister heeft op 25 juli 2025 de maatregel opgeheven, maar eiser handhaafde zijn beroep. Tijdens de zitting op 5 augustus 2025 was de gemachtigde van eiser niet aanwezig, terwijl de minister vertegenwoordigd was.
De rechtbank heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank concludeert dat de bewaring tot 20 juni 2025 rechtmatig was, en dat er geen grond is voor schadevergoeding, omdat de minister voortvarend heeft gehandeld in het proces van uitzetting. Eiser had meer dan vijf maanden in bewaring gezeten, maar de rechtbank oordeelt dat er voldoende zicht op uitzetting was en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister was uitgevallen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond.